In deze zaak heeft eiseres, een inwoner van Zwitserland, beroep ingesteld tegen de Dienst Toeslagen omdat deze niet tijdig heeft beslist op haar bezwaar van 5 januari 2024 tegen de definitieve beschikking compensatie kinderopvangtoeslag. De rechtbank had eerder, op 18 juli 2024, een beroep van eiseres gegrond verklaard en de Dienst Toeslagen opgedragen om uiterlijk 17 september 2024 een besluit op bezwaar te nemen. Eiseres heeft geen gebruik gemaakt van haar recht om gehoord te worden op een zitting, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.
De rechtbank constateert dat de termijn voor het nemen van een besluit door de Dienst Toeslagen is verstreken en dat er tot op heden geen beslissing is genomen. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en verplicht de Dienst Toeslagen om alsnog binnen twee weken na verzending van de uitspraak een besluit te nemen. De rechtbank verwijst naar een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is geoordeeld dat in dergelijke gevallen een nadere beslistermijn van zestig weken na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn realistisch is.
Eiseres vraagt ook om betaling van een dwangsom, omdat de Dienst Toeslagen de eerder opgelegde dwangsom niet heeft betaald. De rechtbank kan echter geen verplichting opleggen tot uitbetaling van de dwangsom, aangezien dit een feitelijke handeling betreft. Eiseres krijgt wel een vergoeding voor de proceskosten, die door de Dienst Toeslagen moet worden betaald. De rechtbank bepaalt dat de Dienst Toeslagen het betaalde griffierecht aan eiseres moet vergoeden. De uitspraak is gedaan door rechter M. Eversteijn en is openbaar uitgesproken op 12 juni 2025.