ECLI:NL:RBMNE:2025:292

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 januari 2025
Publicatiedatum
6 februari 2025
Zaaknummer
UTR 24/1106
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheidsklasse

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedaan op 9 januari 2025, wordt het beroep van eiser tegen de terugvordering van een voorschot op zijn WAO-uitkering beoordeeld. Eiser ontving een voorschot van € 7.072,45 op zijn WAO-uitkering, maar het Uwv heeft vastgesteld dat hij over de periode van 1 december 2022 tot en met 31 mei 2023 te veel heeft ontvangen, namelijk € 668,82. Dit bedrag is door het Uwv teruggevorderd, wat eiser onterecht en onrechtvaardig vindt. Hij stelt dat zijn arbeidsongeschiktheidspercentage niet is gewijzigd en dat de terugvordering niet in lijn is met de wetgeving.

De rechtbank overweegt dat het Uwv terecht het bedrag heeft teruggevorderd. De beoordeling van de arbeidsongeschiktheidsklasse is gebaseerd op fictieve percentages, en de feitelijke gezondheidssituatie van eiser speelt hierbij geen rol. De rechtbank wijst erop dat de wetgever bewust heeft gekozen voor deze systematiek en dat er geen hardheidsclausule is opgenomen die het Uwv de bevoegdheid geeft om van terugvordering af te zien. Eiser heeft niet aangetoond dat er bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering rechtvaardigen.

De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat het Uwv terecht het bedrag van € 668,82 heeft teruggevorderd. Er is geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/1106

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 januari 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [gemachtigde] )
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,het Uwv
(gemachtigde: mr. J.H. Swart).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de terugbetaling van een bedrag van € 668,82 aan voorschot op de uitkering die hij op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangt.
1.1.
Met het besluit van 28 juni 2023 (het primaire besluit) heeft het Uwv eisers WAO- uitkering over de periode van 1 december 2022 tot en met 31 mei 2023 definitief vastgesteld. Hierbij heeft het Uwv eiser meegedeeld dat hij € 668,82 bruto te veel heeft ontvangen en dat dit zal worden verrekend met de werkgever. Met de beslissing op bezwaar van 9 februari 2024 (het bestreden besluit) is het Uwv daarbij gebleven.
1.2.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.3.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 9 oktober 2024 op zitting behandeld. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn broer [gemachtigde] . Ook de gemachtigde van het Uwv is verschenen.

Relevante feiten

2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser heeft voor de periode 1 december 2022 tot en met 31 mei 2023 een voorschot ontvangen op zijn WAO-uitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65-80%. Het ging om een voorschot van € 7.072,45. Het Uwv heeft berekend of het verstrekte voorschot in overeenstemming was met het bedrag waar eiser recht op had. Eiser ontvangt naast een WAO-uitkering ook inkomen uit arbeid. Hij heeft per januari 2023 een CAO-loonsverhoging gekregen. Daardoor heeft het Uwv eiser ingedeeld in een (fictieve) lagere arbeidsongeschiktheidsklasse voor de maanden januari, februari en maart 2023 (55-65%). Hieruit volgt dat eiser over de maanden januari, februari en maart 2023 te veel WAO-uitkering heeft ontvangen. Vervolgens heeft het Uwv de onder het kopje ‘procesverloop’ genoemde besluiten genomen.

De standpunten van partijen

3. Eiser vindt het niet terecht en onrechtvaardig dat hij voor de maanden januari tot en met maart 2023 is ingedeeld in een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse. Hij vindt het daarom ook onterecht dat WAO-uitkering wordt teruggevorderd. Hij is namelijk in januari tot en met 2023 niet minder of meer arbeidsgeschikt geweest dan hij ervoor en erna was, want zijn gezondheidssituatie is niet gewijzigd. Het kan nooit de bedoeling van de wetgever zijn geweest dat de wetgeving zo uitpakt als in zijn situatie. De relatief korte periode waarover het gaat laat zien wat ‘het kromme’ van de situatie is. Het berekende arbeidsongeschiktheidspercentage ligt voor de drie maanden maar een fractie onder de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65-80% (64,53%, 64,58% en 64,78%). De CAO-verhoging compenseerde de sterk gestegen kosten van levensonderhoud, maar de terugvordering overtreft die compensatie. Volgens eiser is in zijn situatie overduidelijk sprake van een onrechtvaardig resultaat. Het Uwv had, met oog voor de menselijke maat, moeten afzien van terugvordering.
4. Het Uwv blijft erbij dat het bedrag van € 668,82 terecht is teruggevorderd van eiser. De omstandigheden die eiser noemt vormen geen aanleiding om van het besluit terug te komen. Alleen in heel uitzonderlijke situaties kan worden afgezien van terugvordering. Daarvan is hier geen sprake, aldus het Uwv. Het Uwv wijst er op dat er meer uitkeringsgerechtigden zijn die net als eiser door een CAO-loonsverhoging in dezelfde situatie terecht kunnen komen.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beoordeelt of het Uwv terecht het bedrag van de € 668,82 heeft teruggevorderd van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
6. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
7. In artikel 44, eerste lid, onder b, van de WAO staat – kort gezegd – het volgende. Als een uitkeringsgerechtigde inkomsten uit arbeid geniet, wordt die arbeid gedurende maximaal vijf jaren niet aangemerkt als de maatgevende arbeid en wordt de uitkering niet herzien of ingetrokken. De inkomsten worden in plaats daarvan in mindering gebracht op de WAO-uitkering. Het Uwv moet op basis van de inkomsten een fictieve berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid maken. Afhankelijk van de fictieve arbeidsongeschiktheidsklasse wordt, gelet op artikel 21, tweede lid, van de WAO de uitkering bepaald aan de hand van het percentage dat bij die klasse hoort. Het Uwv is verplicht toepassing te geven aan artikel 44 van de WAO als aan de daarvoor gestelde voorwaarden is voldaan. Op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO wordt de uitkering die onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd.
8. Eiser geeft in zijn beroepschrift aan het onterecht te vinden dat hij is ingedeeld in een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse, omdat zijn gezondheidstoestand in de periode waar het hier over gaat niet is gewijzigd. De rechtbank overweegt daarover dat de feitelijke gezondheidssituatie geen rol speelt bij de berekening van het arbeidsongeschiktheids-percentage op basis van artikel 44, tweede lid, onder b van de WAO. Zoals in overweging 7. is toegelicht gaat het om een fictief arbeidsongeschiktheidspercentage, dus zonder dat daar een verzekeringsgeneeskundige beoordeling aan ten grondslag ligt. Afhankelijk van het fictieve arbeidsongeschiktheidspercentage wordt op grond van artikel 21, tweede lid van de WAO de hoogte van de uitkering bepaald aan de hand van het percentage dat hoort bij die arbeidsongeschiktheidsklasse. Het Uwv heeft dus terecht niet de feitelijke gezondheidssituatie van eiser betroken bij zijn beoordeling. Voor het overige heeft eiser op de zitting aangegeven dat hij niet betwist dat de wijze waarop het Uwv de terugvordering heeft berekend, de definitieve berekening en het terug te betalen bedrag juist (conform de letter van de wet) zijn vastgesteld.
9. Het Uwv is verplicht toepassing te geven aan artikel 44 van de WAO als aan de daarvoor gestelde voorwaarden is voldaan. Het is een dwingendrechtelijke bepaling die het Uwv geen ruimte geeft om daar van af te wijken. De rechtbank vat het betoog van eiser zo op dat het nooit de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest dat de wetgeving zo uitpakt als in zijn situatie en dat daarom artikel 44 van de WAO in zijn geval buiten toepassing moet worden gelaten. De rechtbank volgt eiser daarin niet. Op grond van artikel 120 van de Grondwet mag de rechter wetten in formele zin (zoals in dit geval de WAO) niet toetsen aan algemene rechtsbeginselen. Dit brengt mee dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht. Alleen als sprake is van bijzondere omstandigheden waarmee de wetgever in zijn afweging geen rekening heeft gehouden, kan aanleiding bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt. Dit is het geval als die niet-verdisconteerde omstandigheden strikte toepassing van de wet zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Deze bijzondere omstandigheden kunnen slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen.
10. De rechtbank ziet geen reden om te oordelen dat sprake is van een uitzondering als hiervoor bedoeld. Daarbij merkt de rechtbank op dat de wetgever bij de totstandkoming van artikel 44 van de WAO bewust heeft gekozen voor de hiervoor beschreven systematiek op basis van een fictief arbeidsongeschiktheidspercentage. De wetgever heeft bij dat artikel geen hardheidsclausule opgenomen die het Uwv de bevoegdheid geeft om bij een onredelijke of onevenredige uitkomst de bepaling buiten toepassing te laten. Hoewel de rechtbank begrijpt dat eiser de gevolgen van de toepassing van deze wettelijke bepaling in zijn situatie onredelijk vindt, kan dit daarom niet leiden tot het oordeel dat het Uwv toepassing van artikel 44 van de WAO achterwege had moeten laten.
11. Omdat op juiste wijze uitvoering is gegeven aan artikel 44 van de WAO en is komen vast te staan dat daardoor in de periode waar het hier om gaat de WAO-uitkering onverschuldigd is betaald, is het Uwv op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO verplicht het te veel betaalde voorschot van € 668,82, van eiser terug te vorderen. Wel moet het Uwv op grond van artikel 57, zesde lid, van de WAO, beoordelen of er een dringende reden is om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
12. Uit wat eiser heeft aangevoerd en wat op zitting is besproken volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat sprake is van zo’n dringende reden. Dat, zoals eiser stelt, de CAO-verhoging was bedoeld als compensatie van de gestegen kosten van levensonderhoud en de terugvordering hoger is dan de stijging van zijn loon, levert geen bijzondere omstandigheid op die zich verzet tegen de terugvordering. Van belang vindt de rechtbank dat de terugvordering ziet op een beperkte periode van drie maanden. Daarmee is ook de omvang van het terug te betalen bedrag beperkt. Verder is van belang dat eiser door de terugvordering niet in de financiële problemen is gekomen, zoals hij heeft toegelicht op de zitting. Het Uwv had daarom niet geheel of gedeeltelijk van terugvordering hoeven af te zien.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is ongegrond. Het Uwv heeft dus terecht het bedrag van € 668,82 teruggevorderd van eiser. Bij deze uitkomst is er geen aanleiding voor een vergoeding van het betaalde griffierecht en/of de gemaakte proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van mr. C.L. Fix, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Het indienen van een hogerberoepschrift kan hetzij digitaal via “Formulieren en inloggen” op
www.rechtspraak.nlhetzij door verzending per post aan de Centrale Raad van Beroep.