ECLI:NL:RBMNE:2025:3150

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
1 juli 2025
Zaaknummer
11487961 \ UC EXPL 25-368
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betaling van onbetaald gebleven facturen na overeenkomst van aanneming van werk

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 2 juli 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] B.V. en [gedaagde] B.V. over onbetaald gebleven facturen. Partijen hadden een overeenkomst van aanneming van werk gesloten, waarbij [eiser] verschillende werkzaamheden heeft verricht. De werkzaamheden die in week 11 en 12 van 2021 zijn uitgevoerd, zijn door [gedaagde] niet betaald. [eiser] vordert betaling van € 14.804,33, terwijl [gedaagde] betwist dat zij opdracht heeft gegeven voor deze werkzaamheden. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [eiser] de werkzaamheden kon en mocht factureren aan [gedaagde], en heeft de vordering tot betaling toegewezen. De kantonrechter oordeelt dat de gebruikelijke gang van zaken tijdens de samenwerking tussen partijen niet vereiste dat er expliciet akkoord moest zijn voor elke specifieke opdracht. De kantonrechter heeft ook de wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke incassokosten toegewezen aan [eiser]. Daarnaast is [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten. De tegenvordering van [gedaagde] is afgewezen, omdat de voorwaarde waaronder deze was ingesteld niet is ingetreden.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 11487961 \ UC EXPL 25-368
Vonnis van 2 juli 2025
in de zaak van
[eiser] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in voorwaardelijke reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: F. Tambach, werkzaam bij Juristu Incasso Juristen B.V.,
tegen
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in voorwaardelijke reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. C.T. Klepper.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 20 december 2024 met producties 1 tot en met 20;
  • de conclusie van antwoord in conventie met voorwaardelijke eis in reconventie met producties 1 tot en met 4;
  • de akte vermindering van eis van [eiser] ;
  • de conclusie van antwoord in reconventie met producties 21 tot en met 26;
  • de mondelinge behandeling van 2 juni 2025, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt.
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling waren de heer en mevrouw [eiser] aanwezig, zonder gemachtigde. Namens [gedaagde] was de heer [A] aanwezig, samen met zijn gemachtigde mr. Klepper. Partijen hebben hun standpunten toegelicht en hebben op elkaar kunnen reageren. Ook hebben zij vragen van de kantonrechter beantwoord. Daarna is bepaald dat er een vonnis zal worden gewezen. Dit vonnis is bij vervroeging uitgesproken.

2.De kern van de zaak

Partijen hebben met elkaar een overeenkomst van aanneming van werk gesloten en op basis van die overeenkomst heeft [eiser] verschillende werkzaamheden verricht. De uitgevoerde werkzaamheden in week 11 en 12 van 2021 zijn onbetaald gebleven. Daarom vordert [eiser] betaling van een totaalbedrag van € 14.804,33. [gedaagde] meent dat zij geen opdracht heeft verstrekt aan [eiser] voor de uitvoering van die werkzaamheden, zodat zij ook niet hoeft te betalen. De kantonrechter zal de vordering tot betaling aan [eiser] toewijzen, omdat is komen vast te staan dat [eiser] die werkzaamheden kon en mocht factureren aan [gedaagde] . Aan de tegenvordering van [gedaagde] komt de kantonrechter niet toe, omdat de voorwaarde waaronder die is ingesteld zich niet voordoet.

3.De beoordeling

in conventie
De verrekening van [gedaagde] met haar eerder geleden schade staat niet ter discussie
3.1.
Tijdens de mondelinge behandeling is tussen partijen komen vast te staan dat in het verleden schades van [gedaagde] zijn verrekend met facturen van [eiser] . [eiser] heeft toegelicht dat zij in deze procedure van die verrekeningen geen discussiepunt wenst te maken. Omdat tussen partijen geen geschil is over die (al gedane) verrekeningen, begrijpt de kantonrechter dat een verrekeningsverweer in conventie met betrekking tot de hoofdsom van € 14.804,33 niet (meer) aan de orde is. De kantonrechter zal daarom de standpunten hierover onbesproken laten.
[gedaagde] moet de uitgevoerde werkzaamheden van [eiser] van week 11 en 12 van 2021 betalen
3.2.
Er staat niet ter discussie dat [eiser] de werkzaamheden, waarop de hoofdsom ziet, heeft verricht. Ook staat niet ter discussie dat [eiser] deze werkzaamheden goed heeft uitgevoerd. Het verweer van [gedaagde] is (enkel) dat zij geen opdracht heeft gegeven voor het uitvoeren van die werkzaamheden en dat er daarom op haar geen betalingsverplichting rust. De kantonrechter volgt dat betoog niet en komt tot de conclusie dat [gedaagde] de hoofdsom van € 14.804,33 moet betalen. Hierna wordt uitgelegd waarom dat zo is.
3.3.
[eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat de opdracht tot het verrichten van de betreffende werkzaamheden op dezelfde manier tot stand is gekomen als de andere werkzaamheden tijdens de samenwerking. De gebruikelijke gang van zaken tijdens de samenwerking was volgens [eiser] dat zij overleg voerde met de heer [B] over het verrichten van werkzaamheden, omdat [gedaagde] niet vaak op de locatie van de werkzaamheden aanwezig was. [B] is als uitvoerder werkzaam voor [bedrijf] was weer de opdrachtgever van [gedaagde] . Er vond dus overleg plaats tussen de opdrachtgever van [gedaagde] en [eiser] over welke werkzaamheden er uitgevoerd diende te worden. Voor die werkzaamheden werd daarna gefactureerd werd door [eiser] aan [gedaagde] en die facturen werden ook telkens betaald door [gedaagde] . Deze stellingen heeft [gedaagde] niet weersproken. Voor de kantonrechter staat daarom vast dat het dus niet gebruikelijk was om heel specifiek een akkoord te hebben van [gedaagde] voor het verrichten van bepaalde werkzaamheden. Kennelijk was dat eerder ook niet nodig.
Vervolgens heeft [eiser] toegelicht dat deze manier van samenwerken en factureren ook is gehanteerd bij de werkzaamheden waarvan nu betaling is gevorderd. Dat betwist [gedaagde] , maar die betwisting is onvoldoende gemotiveerd. [gedaagde] voert namelijk slechts aan dat deze werkzaamheden niet op de reguliere manier tot stand zijn gekomen en zij licht dat toe met de stelling dat [eiser] heeft geprobeerd om rechtstreeks met [bedrijf] te contracteren (en dus om [gedaagde] buitenspel te zetten). Dat is verder niet met feiten en omstandigheden onderbouwd, zodat de kantonrechter van oordeel is dat die stelling niet standhoudt. Er valt dus niet te concluderen dat een akkoord voor het verrichten van deze werkzaamheden rechtstreeks met [bedrijf] is gesloten. Dit betekent dat ook voor deze werkzaamheden het uitgangspunt is dat er op basis van een overleg met [bedrijf] ( [B] ) door [eiser] gefactureerd kon worden aan [gedaagde] . Dat strookt ook met de omstandigheid dat [gedaagde] de werkzaamheden van week 11 en 12 aan [bedrijf] heeft doorbelast. Dit volgt uit producties 22 en 24 bij conclusie van antwoord in reconventie, aangezien [gedaagde] een uitvoerbon aan [bedrijf] heeft verzonden waarin de werkzaamheden van [eiser] van week 11 en 12 staan vermeld. Dat [bedrijf] volgens [gedaagde] niet heeft willen meewerken aan betaling van deze werkzaamheden, ontslaat [gedaagde] niet van haar eigen betalingsverplichting tegenover [eiser] .
3.4.
De conclusie is dan ook dat [gedaagde] een betalingsverplichting heeft tegenover [eiser] en dat de hoofdsom van € 14.804,33 zal worden toegewezen.
[gedaagde] is ook de wettelijke handelsrente verschuldigd
3.5.
De overeenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] kwalificeert als een handelsovereenkomst zoals bedoeld in artikel 6:119a BW. Tegen de gevorderde wettelijke handelsrente heeft [gedaagde] geen afzonderlijk verweer gevoerd. Daarom is de gevorderde wettelijke handelsrente over de hoofdsom van € 14.804,33 vanaf 17 april 2021 tot de dag der algehele voldoening toewijsbaar.
[gedaagde] moet de buitengerechtelijke incassokosten betalen
3.6.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten van € 937,65. Het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) is van toepassing. [eiser] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Zij heeft daarom recht op een vergoeding voor de kosten van die werkzaamheden. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief dat hoort bij de toewijsbare hoofdsom. Daarom zal als vergoeding worden toegewezen een bedrag van € 923,03. Dit is het wettelijke tarief dat aansluit bij (de omvang van) de hoofdsom.
[gedaagde] moet de proceskosten betalen
3.7.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. Omdat de gemachtigde van [eiser] niet aanwezig was op de mondelinge behandeling zal één salarispunt (voor de dagvaarding) worden toegekend. Ook zal er geen salaris worden toegekend voor de akte vermindering van eis, omdat het op de weg van (de gemachtigde van) [eiser] had gelegen om bij dagvaarding al de juiste hoofdsom te vorderen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
115,22
- griffierecht
1.461,00
- salaris gemachtigde
406,00
(1 punt × € 406,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.117,22
in voorwaardelijke reconventie
3.8.
De tegenvordering van [gedaagde] is ingesteld voor zover het verrekeningsverweer in conventie niet slaagt. Tijdens de mondelinge behandeling is tussen partijen komen vast te staan dat [eiser] geen verweer voert tegen de (eerder al uitgevoerde) verrekening van die schades. Dit betekent dat de voorwaarde voor de tegenvordering van [gedaagde] niet is ingetreden, omdat die schades al zijn verrekend tussen partijen. De kantonrechter komt daarom niet toe aan een beoordeling van die vordering en voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

4.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 14.804,33, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over het toegewezen bedrag met ingang van 17 april 2021 tot de dag van volledige betaling;
4.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 923,03 aan buitengerechtelijke kosten;
4.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 2.117,22, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
4.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. O.P. van Tricht en in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2025.