ECLI:NL:RBMNE:2025:3186

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 juni 2025
Publicatiedatum
2 juli 2025
Zaaknummer
23/5224 en 23/5316
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake omgevingsvergunning voor het transformeren van een kantoorpand naar appartementen en de bouw van nieuwe appartementen met betrekking tot parkeerbehoefte en bestemmingsplan

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, wordt de zaak behandeld van eisers die bezwaar hebben gemaakt tegen de beslissingen van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort. De zaak betreft de omgevingsvergunning voor het transformeren van een bestaand kantoorpand naar 12 appartementen en het bouwen van 12 nieuwe appartementen. De rechtbank oordeelt dat de vergunninghouder een aanvraag heeft ingediend die voldoet aan de indieningsvereisten, maar dat het college niet bevoegd was om met toepassing van de kruimelgevallenregeling af te wijken van de planregel over parkeren. De rechtbank geeft het college de gelegenheid om het gebrek in de besluitvorming te herstellen. De eisers, waaronder omwonenden, hebben beroep ingesteld tegen de beslissingen op bezwaar van 15 september 2023, waarin het college de omgevingsvergunning heeft verleend. De rechtbank behandelt de ontvankelijkheid van de eisers en concludeert dat niet alle eisers ontvankelijk zijn, maar dat eiser 1 wel ontvankelijk is. De rechtbank oordeelt dat de beroepsgronden van eiser 1 deels slagen, terwijl die van eisers 2 niet slagen. De rechtbank stelt het college in de gelegenheid om binnen acht weken het gebrek te herstellen en houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 23/5224 en UTR 23/5316 T

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 18 juni 2025 in de zaak tussen

1. [eiser sub 1]uit [woonplaats] , eiser 1
(gemachtigde: mr. M. Bekooy)
2. [eiser sub 2.1] en anderenallen uit [woonplaats] , eisers 2
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort(het college), verweerder
(gemachtigde: mr. drs. H. Maaijen).
Als derde-partij neemt aan het geding deel:
[derde-partij]te [woonplaats] , vergunninghouder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen de beslissingen op bezwaar van 15 september 2023 waarmee het college beslist heeft op de bezwaren tegen de verleende omgevingsvergunning voor het transformeren van het bestaande kantoorpand aan de [adres] in Amersfoort naar 12 appartementen en het bouwen van 12 nieuwe appartementen aan de [adres] in Amersfoort.
2. Vergunninghouder wil het bestaande kantoorpand transformeren naar 12 appartementen en aan de achterzijde daarvan 12 nieuwe appartementen bouwen. Om dat mogelijk te maken is een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend. Met het besluit van 21 oktober 2022 heeft het college de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen verleend.
3. De eisers, omwonenden, verzetten zich allemaal tegen het bouwplan. In de bezwaarfase heeft het college naar aanleiding van het bezwaar van eiser 1 geconcludeerd dat het bouwplan in strijd is met de planregel over parkeren. Met toepassing van de kruimelgevallenregeling heeft het college gebruik gemaakt van de bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan en ook de activiteit planologisch strijdig gebruik vergund. De andere bezwaren van eisers hebben het college geen aanleiding gegeven om de omgevingsvergunning niet in stand te laten.
4. Eisers hebben tegen de beslissingen op bezwaar beroep ingesteld. Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
5. De rechtbank heeft het beroep op 12 maart 2025 op zitting behandeld. Eiser 1 is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Van eisers 2 zijn verschenen: [eiser sub 2.1] , [eiser sub 2.2] , [eiser sub 2.3] en [eiser sub 2.4] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Vergunninghouder is verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

Wabo van toepassing
6. Per 1 januari 2024 is de Wabo ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat vóór die datum de aanvraag voor de omgevingsvergunning is ingediend, is in deze zaak de Wabo met de onderliggende regelingen nog van toepassing. Dit volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet.
Het oordeel van de rechtbank
7. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of het college de omgevingsvergunning voor het bouwplan heeft mogen verlenen. Dit doet zij aan de hand van de beroepsgronden van eisers. Voordat de rechtbank daaraan toekomt moet zij beoordelen of alle eisers 2 in beroep kunnen worden ontvangen. Dat is niet het geval, omdat de identiteit van sommige eisers niet binnen de beroepstermijn bekend was of een machtiging ontbreekt.
8. De uitkomst van de inhoudelijke beoordeling is dat de beroepsgronden van eisers 2 niet slagen. Voor eiser 1 is dit anders. De rechtbank geeft eiser 1 gelijk op het punt dat het college niet bevoegd was om met toepassing van de kruimelgevallenregeling af te wijken van de planregel over parkeren. De rechtbank zal het college in deze tussenuitspraak opdragen dit gebrek te herstellen. De overige beroepsgronden van eiser 1 slagen niet. Hieronder legt de rechtbank haar beslissing verder uit.
Ontvankelijkheid eisers 2
9. De gemachtigde van eiser 1 heeft ook het beroepschrift van eisers 2 ingediend. Dit beroepschrift is ingediend namens 25 omwonenden. Na het indienen van het beroepschrift heeft de gemachtigde de rechtbank laten weten dat eisers 2 de procedure zelf voortzetten. Op 29 november 2023 zijn de beroepsgronden ingediend namens een groep van 71 personen. Onder deze brief staan de namen van vijf omwonenden en één handtekening. Een lijst met 71 namen is bijgevoegd. Het gaat om de medeondertekenaars van de bezwaarschriften.
10. Het is vaste rechtspraak dat de identiteit van degene die beroep heeft ingesteld, voor afloop van de beroepstermijn bekend dient te zijn. Dit volgt uit de regeling met betrekking tot de beroepstermijn. [1] Het college wijst hier ook op in het verweerschrift.
11. De rechtbank stelt vast dat de lijst met 71 namen na afloop van de beroepstermijn is ingediend. Deze namen konden niet allemaal afgeleid worden uit de bijlage bij het tijdens de beroepstermijn ingediende beroepschrift. Dit betekent dat de identiteit van deze personen, voor zover deze personen niet al in het beroepschrift stonden vermeld, pas na afloop van de beroepstermijn bekend is geworden. De rechtbank zal het beroep voor zover ingediend door deze personen in de einduitspraak niet-ontvankelijk verklaren.
12. Iemand die namens een ander beroep instelt, moet op verzoek van de rechtbank een machtiging indienen om aan te tonen dat hij namens die ander beroep mag instellen. Dit staat in artikel 8:24, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Als dat niet gebeurt, kan de rechtbank het beroep op grond van artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk verklaren. Een machtiging is niet nodig als iemand zich laat vertegenwoordigen door een advocaat. Dit volgt uit artikel 8:24, derde lid, van de Awb.
13. Omdat het beroep van eisers 2 is voortgezet door eisers 2 zelf, heeft de rechtbank [eiser sub 2.1] op 19 februari 2025 schriftelijk in de gelegenheid gesteld om machtigingen over te leggen, waaruit blijkt dat hij gemachtigd is om namens de omwonenden het beroep voort te zetten. In reactie daarop zijn verschillende machtigingen overgelegd. Een aantal machtigingen ontbreken. Ook die van [eiser sub 2.3] en [eiser sub 2.4] , maar zij waren op de zitting aanwezig en hebben verklaard ermee akkoord te zijn dat [eiser sub 2.1] het beroep namens hen heeft voortgezet. [eiser sub 2.3] , die met [eiser sub 2.5] op hetzelfde adres woont, heeft aangegeven dat [eiser sub 2.5] ook akkoord is met voorzetting van de procedure namens haar. Zij kunnen dus, samen met de andere personen die een machtiging hebben afgegeven, in beroep worden ontvangen. Het beroep voor zover ingediend door personen waarvan de rechtbank geen machtiging heeft ontvangen zal in de einduitspraak dus ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
14. De rechtbank komt tot de conclusie dat een gedeelte van de eisers 2 wel ontvankelijk is in beroep. Daarom komt de rechtbank verderop in de uitspraak toe aan een inhoudelijke beoordeling van hun beroepsgronden.

Het beroep van eiser 1

Voldoet de aanvraag aan de indieningsvereisten uit de Mor?
15. Volgens eiser voldoet de aanvraag niet aan de indieningsvereisten uit artikel 2.3 van de Regeling omgevingsrecht (Mor), omdat op de bouw- en situatietekeningen naastgelegen woningen, waaronder zijn woning, ontbreken. Op de zitting heeft eisers gemachtigde verduidelijkt dat het gaat om onderdeel d van artikel 2.3 van de Mor.
16. Artikel 2.3 van de Mor vermeldt welke gegevens de aanvrager moet aanleveren bij de aanvraag om omgevingsvergunning. In onderdeel d staat een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop de afmetingen van het perceel en bebouwd oppervlak, alsmede de situering van het bouwwerk ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde, de wijze waarop het terrein ontsloten wordt, de aangrenzende terreinen en de daarop voorkomende bebouwing en het beoogd gebruik van de gronden behorende bij het voorgenomen bouwwerk.
17. De rechtbank overweegt dat het aan het college is om te beoordelen of het over voldoende gegevens en bescheiden beschikt om een besluit op een aanvraag te nemen. [2] De situatietekening bestaat uit een luchtfoto met kadastrale gegevens van het perceel waarop het bouwplan betrekking heeft en de directe omgeving. Naar het oordeel van de rechtbank is de situering van de aanwezige bebouwing op naastgelegen percelen voldoende duidelijk zichtbaar op de tekening. Van strijd met artikel 2.3, onderdeel d, van de Mor is geen sprake. De rechtbank oordeelt dat het college heeft mogen vinden dat de aanvraag voldoende informatie bevat om een goede beoordeling te kunnen maken van de gevolgen voor de omgeving.
Staat het bestemmingsplan meer dan twee woningen toe?
18. Partijen verschillen verder van mening over hoeveel woningen planologisch zijn toegestaan. Eiser leidt uit de plansystematiek af dat er hooguit twee woningen gebouwd mogen worden, terwijl het college stelt dat er geen planologische beperking is voor het aantal toegestane woningen.
19. Op het perceel geldt het bestemmingsplan “Centraal Stadsgebied-zuid”. Het perceel heeft de bestemming “Gemengd-2” en nagenoeg het hele perceel heeft een bouwvlak. Op grond van artikel 6.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor wonen. In de bouwregels is bepaald dat gebouwen binnen het bouwvlak gebouwd moeten worden. De rechtbank stelt vast dat in de bouwregels geen maximum aantal woningen is opgenomen en dat het begrip wonen niet in de planregels is gedefinieerd. Volgens eiser wordt in artikel 6.2, lid 6.2.2, aanhef en onder e, van de planregels een verband gelegd tussen de functie wonen en het begrip woning, dat wel is gedefinieerd. [3] De rechtbank volgt eiser hierin niet, omdat dit artikel bouwregels bevat voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken.
20. Uit de verbeelding in samenhang met de bouwregels voor gebouwen volgt geen beperking voor het aantal woningen per perceel of per bouwvlak. Omdat dit naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk is, komt zij niet toe aan het betoog van eiser dat de plansystematiek zo begrepen moet worden dat uit bouwregels (van onder meer de drie woonbestemmingen en de bestemming “Gemengd – Uit te werken) volgt dat de gebruiksfunctie wonen beperkt is tot woningen. Naar het oordeel van de rechtbank is het bouwplan qua aantal woningen niet in strijd met de planregels.
Is het bouwplan in strijd met de bijgebouwenregeling?
21. Eiser betoogt dat het bouwplan in strijd is met de regels uit het bestemmingsplan, omdat de parkeergarage, de fietsenberging en de portieken meer dan 50% van het bouwvlak beslaan. Eiser vindt dat de parkeergarage, de fietsenberging en de portieken als bijbehorende bouwwerken zijn te kwalificeren.
22. Het college heeft toegelicht dat het bouwplan bestaat uit een hoofdgebouw met inpandige bergingen en parkeergelegenheid en dat geen bijbehorende bouwwerken aanwezig zijn. De rechtbank is van oordeel dat het college het bouwplan terecht in zijn geheel als hoofdgebouw heeft aangemerkt. De parkeergarage, de fietsenberging en de portieken zijn onderdeel van het hoofdgebouw en worden in één keer gebouwd. Dat de fietsenberging in de bestaande kelder zal worden gerealiseerd, zoals op de zitting duidelijk werd, en dat de parkeerplaatsen niet allemaal overdekt zijn, geeft geen aanleiding om de fietsenberging en de parkeergarage in dit geval als bijbehorende bouwwerken te duiden.
Is de planregeling onverbindend?
23. Eiser voert (subsidiair) aan dat artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a, in samenhang met de bouwregels uit lid 6.2.1 van de planregels onverbindend moeten worden verklaard vanwege evidente strijd met een goede ruimtelijke ordening, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
24. Het is mogelijk om in een procedure die is gericht tegen een besluit over verlening van een omgevingsvergunning de geldigheid van (onderdelen) van de bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen. Die mogelijkheid strekt echter niet zo ver dat de bestemmingsplanregeling dan aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd bij de beoordeling van beroepen tegen een vastgesteld bestemmingsplan zelf. De bestemmingsregeling kan in deze procedure alleen onverbindend worden geacht of buiten toepassing worden gelaten wanneer die evident in strijd is met een hogere regeling. Een planregel is daarnaast alleen in strijd met hoger recht als de bestuursrechter zonder nader onderzoek kan vaststellen dat zich strijd met de hogere rechtsnorm voordoet. Dit is bijvoorbeeld het geval als iedere motivering ontbreekt. Dit is het evidentiecriterium. [4]
25. Ter onderbouwing van de evidente strijd met een goede ruimtelijke ordening heeft eiser gewezen op de voorbereidingsbesluiten van 8 november 2022 en 19 december 2023. Daaruit blijkt volgens hem dat de ruime bouwmogelijkheden vanuit stedenbouwkundig oogpunt en vanwege de aspecten klimaat en duurzaamheid in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
26. De rechtbank oordeelt dat de planregeling in het kader van een exceptieve toetsing niet aan een goede ruimtelijke ordening getoetst kan worden, omdat dit geen hogere regelgeving is. Het voorbereidingsbesluit is, net als het bestemmingsplan, gebaseerd op de Wet ruimtelijke ordening.
27. Eiser heeft verder, onder verwijzing naar de plantoelichting, naar voren gebracht dat de gemeenteraad al bij de vaststelling van het bestemmingsplan heeft toegezegd de ruime bouwmogelijkheden in te perken. In de plantoelichting is uiteengezet dat vanwege de actualiseringslag de bestaande situatie in het bestemmingsplan is vastgelegd en dat dat betekent dat een groot deel van het plangebied ruime bouwmogelijkheden kent. Vanuit stedenbouwkundig oogpunt is het wenselijk dit aan te passen, maar dat blijkt financieel niet uitvoerbaar, omdat dit tot een aanzienlijk bedrag aan planschadeclaims kan leiden. De rechtbank overweegt dat uit deze plantoelichting juist volgt dat het een bewuste keuze van de gemeenteraad is geweest om ruime bouwmogelijkheden planologisch nog steeds toe te staan. Gelet hierop valt naar het oordeel van de rechtbank niet in zien dat de planregeling in strijd is met het rechtszekerheids-, vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel, zoals eiser heeft betoogd. Eiser heeft dit op de zitting ook niet nader onderbouwd.
28. In wat eiser verder aanvoert ziet de rechtbank geen reden om te oordelen dat de planregeling op het perceel in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Hoewel het de rechtbank duidelijk is dat het bouwplan van invloed zal zijn op eisers woon- en leefklimaat, is dat onvoldoende om te oordelen dat de ruime bouwmogelijkheden een zodanige negatieve invloed zullen hebben op zijn woonsituatie of zijn leven zo ingrijpend zal beïnvloeden dat van inmenging in de zin van artikel 8 EVRM gesproken kan worden.
Had het college nadere eisen moeten stellen?
29. Eiser betoogt dat het college ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om nadere eisen te stellen.
30. In artikel 6, lid 6.3 van de planregels is bepaald dat burgemeester en wethouders nadere eisen kunnen stellen met betrekking tot:
a. het waarborgen van de diversiteit en afwisseling in bebouwingstypologie;
b. het behouden van de open ruimtes tussen de bouwblokken ter waarborging van de bebouwingsstructuur en ter voorkoming van het ontstaan van aaneengesloten straatwanden;
c. het waarborgen van het bestaande dakenlandschap, waarbij met de kapvorm aansluiting wordt gezocht bij de bestaande, meest voorkomende, kappen;
d. de breedte van de hoofdbebouwing bij vervangende nieuwbouw, waarbij de breedte van het bestaande hoofdgebouw uitgangspunt is;
e. de bouwdiepte van de hoofdbebouwing bij vervangende nieuwbouw of bij vergroting van de bestaande hoofdbebouwing;
f. de plaats en afmetingen van bijbehorende bouwwerken en andere bouwwerken;
voor zover nodig ter voorkoming van onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en/of bouwwerken, de karakteristiek van het plangebied en van architectonische, stedenbouwkundige en cultuurhistorische waarden.
31. Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om nadere eisen te stellen beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. Dat betekent in dit geval dat het college de keuze heeft om deze bevoegdheid al dan niet te gebruiken. De bestuursrechter toetst of het college tot het besluit heeft kunnen komen om al dan niet nadere eisen te stellen.
32. Het bouwplan heeft het college geen aanleiding gegeven tot het stellen van nadere eisen. Daarbij hebben de ligging van het perceel, de toegestane bouwmogelijkheden en de reeds aanwezige bebouwing een rol gespeeld. Eiser stelt dat op grond van de onderdelen b, d en f nadere eisen gesteld hadden kunnen worden, maar hij heeft niet concreet gemaakt welke nadere eisen dan gesteld hadden moeten worden en evenmin welke gebruiksmogelijkheden op zijn perceel zo onevenredig worden aangetast. De rechtbank oordeelt dat het niet onredelijk is dat het college in de belangen van eiser geen reden heeft gezien gebruik te maken van bevoegdheid om nadere eisen te stellen.
Bevoegdheid om met kruimelgevallenregeling af te wijken van planregel voor parkeren?
33. Eiser voert verder aan dat het college niet bevoegd is om met de kruimelgevallenregeling af te wijken van het bestemmingsplan ten aanzien van het parkeren.
34. Artikel 6.1, aanhef en onder j, van de planregels schrijft voor dat voorzien dient te worden in voldoende parkeergelegenheid in overeenstemming met de Nota Parkeernormen Amersfoort d.d. 27 januari 2009. Het college heeft in de bezwaarfase geconstateerd dat niet aan deze normen uit 2009 is getoetst, maar aan de meeste recente nota met parkeernormen en dat het bouwplan niet voorziet in voldoende parkeergelegenheid als aan de oude normen wordt getoetst. Omdat het bouwplan voorziet in voldoende parkeerplaatsen overeenkomstig de geldende nota met parkeernormen, heeft het college met toepassing van de kruimelgevallenregeling voor het parkeren een omgevingsvergunning verleend voor het planologisch strijdig gebruik. [5]
35. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of het college bevoegd is om met toepassing van de kruimelgevallenregeling op grond van artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II van het Bor voor het parkeren af te wijken van het bestemmingsplan. Artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II van het Bor ziet op het gebruik van bouwwerken en van bij die bouwwerken aansluitend terrein. In de Nota van Toelichting bij het Bor staat dat dit onderdeel betrekking heeft op de mogelijkheid om aan bestaande gebouwen (al dan niet tijdelijk) een andere functie te geven. [6]
36. Volgens rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) kan artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II van het Bor grondslag bieden voor verlening van een omgevingsvergunning voor het afwijken van planregels over parkeren als sprake is van samenhang tussen de wijziging van het gebruik van een bouwwerk en de wijziging van de parkeerbehoefte. [7] Dat is hier niet aan de orde, omdat de functiewijziging naar wonen planologisch al is toegestaan. Volgens het college moet het begrip gebruik uit onderdeel 9 uitgelegd worden als gebruik in ruime zin zoals dat ook wordt gedaan bij gebruik als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. De rechtbank gaat daar niet in mee, omdat onderdeel 9 ziet op een functiewijziging die niet binnen het geldende planologische regime past en daarom niet gelijkgesteld kan worden met gebruik waar het college op doelt. Het enkel wijzigen van de parkeerbehoefte kan naar het oordeel van de rechtbank niet onder onderdeel 9 van artikel 4 van bijlage II van het Bor geschaard worden. Een andersluidend oordeel zou betekenen dat een nieuwe categorie kruimelgevallen zou worden gecreëerd.
37. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat het college niet bevoegd was om met toepassing van artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II van het Bor van artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder j, van de planregels af te wijken en op grond daarvan de activiteit planologisch strijdig gebruik te vergunnen.
38. Het voorgaande betekent dat de besluitvorming op dit punt in zoverre berust op een onjuiste grondslag. Dit gebrek kan hersteld worden, omdat artikel 2.12, eerste lid, onder a, van de Wabo nog andere mogelijkheden biedt om een omgevingsvergunning te verlenen vanwege strijd met het bestemmingsplan. Eiser meent dat de uitgebreide procedure toegepast had moeten worden, omdat uitsluitend artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo de grondslag biedt om af te wijken van het bestemmingsplan. Op de zitting is aan de orde gekomen dat mogelijk artikel 29.1, aanhef en onder f, van de planregels een bevoegdheid biedt om af te wijken van de planregel over parkeren. Bij deze binnenplanse afwijkingsbevoegdheid is ook de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing. Omdat het gebrek hersteld kan worden, zal de rechtbank het college daartoe de gelegenheid geven en een tussenuitspraak doen. Vanaf overweging 60 gaat de rechtbank hier verder op in.
39. Omdat bij de andere afwijkingsbevoegdheden een vergelijkbaar beoordelingskader geldt als het kader dat het college nu heeft gehanteerd, ziet de rechtbank aanleiding om vanuit het oogpunt van efficiënte geschilbeslechting de overige gronden van eiser 1 en daarna de gronden van eisers 2 te beoordelen. [8]
Voorziet het bouwplan in voldoende parkeerplaatsen?
40. Eiser stelt dat het bouwplan in te weinig parkeerplaatsen voorziet.
41. Het bouwplan voorziet in 18 parkeerplaatsen. In de beslissing op bezwaar heeft het college uiteengezet dat de parkeereis op basis van de Nota Autoparkeernormen 2020 en de beleidsregel Toepassing Parkeernormen 2021 voor bewoners en bezoekers samen 22,5 – afgerond 23 – bedraagt. Het gaat om 5,7 parkeerplaatsen voor bezoekers en 16,8 parkeerplaatsen voor bewoners. De beleidsregel biedt de mogelijkheid om de parkeereis voor bewoners met 20% te verlagen als een deelauto wordt aangeboden. Het bouwplan voorziet in een parkeerplaats voor een deelauto. De parkeereis voor bewoners komt daarmee op 13,4, wat resulteert in een parkeereis van 20,1 bij 100% bezetting. Vervolgens is op grond van de beleidsregel rekening gehouden met het aanwezigheidspercentage en komt het college op 18 parkeerplaatsen uit.
42. Volgens eiser voorziet de beleidsregel niet in de mogelijkheid om de parkeernorm voor de woonfunctie te verlagen. Het college stelt zich op het standpunt dat bij het berekenen van de parkeereis de geldende normen zijn gebruikt en dat de parkeernorm niet is verlaagd.
43. De rechtbank overweegt dat de parkeereis wordt bepaald door de parkeernormen. Dit volgt uit de bepalingen uit artikel 2 van de beleidsregels. De parkeernormen zijn opgenomen in de Nota Parkeernormen. Deze parkeernormen heeft het college ook gebruikt. De beleidsregel voorziet in artikel 6 in de mogelijkheid om onder voorwaarden de parkeereis voor woonfuncties met maximaal 20% te reduceren als deelauto’s worden aangeboden. Per aangeboden deelauto kan de parkeereis met 4 parkeerplaatsen worden gereduceerd en moet voor een deelauto een gereserveerde parkeerplaats worden aangelegd. Tussen partijen is niet in geschil – en ook de rechtbank stelt vast – dat het bouwplan voorziet in een parkeerplaats die is gereserveerd voor een deelauto. De rechtbank is van oordeel dat het college met de inzet van de deelauto de parkeereis met 20% heeft kunnen verminderen.
44. Het college heeft aan de omgevingsvergunning een voorschrift verbonden (voorschrift 2) waarin is geborgd dat één deelauto beschikbaar is vanaf het moment van oplevering van het eerste appartement tot 10 jaar na oplevering van het laatste appartement. Dit is in overeenstemming met artikel 6, onder a, onderdelen iii en iv, van de beleidsregels. Eiser stelt dat onderdeel iii van artikel 6 onverbindend is, omdat behoefte bestaat aan drie extra parkeerplaatsen als de deelauto na een periode van 10 jaar verdwijnt. De rechtbank vindt dat het op de weg van eiser ligt om te concretiseren met welke hogere regelgeving deze bepaling uit de beleidsregel in strijd is. Omdat eiser dit niet heeft gedaan en dit ook op de zitting desgevraagd niet heeft kunnen verduidelijken, ziet de rechtbank geen aanleiding om deze beroepsgrond over onverbindendverklaring verder te beoordelen.
45. Eiser betwist dat het college de parkeereis op basis van het aanwezigheidspercentage naar beneden heeft mogen bijstellen. Bijlage 2 bij de beleidsregel bevat een tabel met onder meer aanwezigheidspercentages. De koppeling met de tabellen is geregeld in artikel 2.10 van de beleidsregels, zodat het betoog van eiser dat een koppeling ontbreekt niet kan slagen. Het college heeft voldoende toegelicht dat het maatgevende moment de zaterdagavond is: de aanwezigheid van bewoners is dan 80% en van bezoekers 100%. Dat deze percentages niet zijn gebaseerd op parkeerdrukmetingen zoals eiser aanvoert, leidt de rechtbank niet tot het oordeel dat het college hiervan niet heeft mogen uit gaan. Deze aanwezigheidspercentages zijn afkomstig van de richtlijnen van het CROW en daar heeft het college bij mogen aansluiten.
Is sprake van onaanvaardbare aantasting woon- en leefklimaat?
46. Eiser brengt ten slotte naar voren dat het bouwplan een onaanvaardbare aantasting van zijn woon- en leefklimaat en privacy tot gevolg heeft.
47. Deze beroepsgrond geeft de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het college na afweging van de belangen de omgevingsvergunning niet heeft kunnen verlenen. Volgens vaste rechtspraak moeten de ruimtelijke effecten van hetgeen reeds op grond van het bestemmingsplan is toegestaan bij de belangenafweging buiten beschouwing worden gelaten. Dat betekent dat het college alleen de effecten van het afwijken van het bestemmingsplan – de parkeernorm – heeft kunnen beoordelen, zoals ook in de beslissing op bezwaar is toegelicht. De rechtbank beoordeelt het standpunt van het college dat dit geen onaanvaardbare gevolgen voor eiser zal hebben als niet onredelijk. Er is geen ruimte om de verdere gevolgen van de aard en de omvang van het bouwplan voor eisers woon- en leefklimaat in de belangenafweging te betrekken.

Het beroep van eisers 2

Is het bouwplan in strijd met de redelijke eisen van welstand?
48. Eisers 2 voeren aan dat het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Het bouwplan leidt tot een aantasting van de architectonische vormgeving van de bestaande bebouwing aan de [straat] en [straat] . Eisers 2 wijzen erop dat de gemeenteraad in 2011 al heeft aangegeven de ruime bouwmogelijkheden vanuit stedenbouwkundig oogpunt onwenselijk te vinden.
49. Het is vaste rechtspraak dat de welstandstoets zich in beginsel moet richten naar de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Het algemeen karakter van het vereiste dat er geen sprake mag zijn van strijd met de redelijke eisen van welstand, brengt mee dat de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan toestaat bij de welstandstoets als uitgangspunt moeten worden gehanteerd. Naarmate het bestemmingsplan echter méér keuze laat in verschillende mogelijkheden om een bouwplan te realiseren, heeft het college ook méér ruimte om dat bouwplan in strijd met redelijke eisen van welstand te achten, zonder dat dat leidt tot de conclusie dat daarmee de bouwmogelijkheden uit het bestemmingsplan worden ingeperkt. Naarmate het bestemmingsplan een beperkte keuze laat in bouwmogelijkheden (wat met name het geval is als de bouwmogelijkheden gedetailleerd in het bestemmingsplan zijn voorgeschreven) vormt die beperkte keuzemogelijkheid bij de welstandstoets een dwingend gegeven. De grens van de welstandstoets wordt dan sneller overschreden. [9]
50. Het is ook vaste rechtspraak dat het college zich op een welstandsadvies mag baseren indien dat op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten.
51. De stadsbouwmeester heeft een positief welstandsadvies gegeven. In het advies staat beschreven dat het bouwplan in voldoende mate voldoet aan de gebiedscriteria zoals beschreven in paragraaf 4.4 ‘Stadsuitleg eind 19e en begin 20e eeuw’ van de Welstandnota 2017. In onderdeel 3 van deze paragraaf staan de gebiedscriteria waaraan de stadsbouwmeester het bouwplan heeft getoetst. Gelet hierop kan de rechtbank de stelling van eisers dat de door de stadsbouwmeester gebruikte criteria niet openbaar zijn gemaakt niet volgen. Dat eisers het bouwplan niet vinden passen bij de architectonische vormgeving van de [straat] en [straat] , is onvoldoende om te oordelen dat het college zich niet op het welstandsadvies mocht baseren.
Is sprake van onlosmakelijke samenhang met de kap van drie beeldbepalende bomen?
52. Eisers 2 willen verder dat de beeldbepalende bomengroep op de perceelsgrens [adres] en [adres] behouden blijven. Zij vinden het onbegrijpelijk dat de omgevingsvergunning is verleend, terwijl de kapvergunning nog niet is aangevraagd.
53. De rechtbank overweegt dat de drie bomen op de perceelsgrens gekapt moeten worden om het bouwplan te kunnen realiseren. Uit de stukken blijkt dat de eigenaar van het perceel waarop deze drie bomen staan daar nog toestemming voor moet geven en dat nog een kapvergunning nodig is. In de beslissing op bezwaar heeft het college het standpunt ingenomen dat geen sprake is van onlosmakelijke samenhang tussen de activiteiten bouwen en kappen. Eisers betwisten dit en wijzen er daarop op dat uit de Bomen Effect Analyse (BEA) volgt dat de minimale graafafstand van 2,25 m niet gehaald wordt.
54. Van onlosmakelijke samenhang in de zin van artikel 2.7 van de Wabo is sprake als één feitelijke handeling resulteert in meerdere vergunningplichtige activiteiten. Voor het oordeel dat het bouwen en het kappen van de drie bomen onlosmakelijk met elkaar samenhangt, bestaat geen aanleiding. De conclusie in de BEA dat de wortels door de graafwerkzaamheden onaanvaardbare schade zullen oplopen en de bomen daarom niet behouden kunnen blijven, laat onverlet dat de uitvoering van het bouwplan fysiek te onderscheiden is van het kappen van de bomen.
Leidt het bouwplan tot een onaanvaardbare toename van verkeersdrukte?
55. Eisers 2 vrezen dat het bouwplan een onaanvaardbare toename van verkeersdrukte tot gevolg zal hebben.
56. De rechtbank is van oordeel dat het college in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat van een onevenredige toename van verkeersbewegingen geen sprake zal zijn. Daarbij heeft het college kunnen betrekken dat de woningen planologisch al zijn toegestaan en dat de effecten van het parkeren reeds bij de vaststelling van het bestemmingsplan zijn beoordeeld. Ook de huidige kantoorfunctie gaat al gepaard met verkeersbewegingen. Het college stelt terecht dat geen rekening hoeft te worden gehouden met de al bestaande verkeersdrukte in de wijk.
Is sprake van onaanvaardbare aantasting woon- en leefklimaat?
57. Eisers vrezen dat hun woon- en leefklimaat onaanvaardbaar zal verslechteren, vanwege schaduwwerking, geluidhinder en vermindering van hun privacy.
58. Zoals in 47 is overwogen mogen de ruimtelijke effecten van hetgeen reeds op grond van het bestemmingsplan is toegestaan niet in de belangenafweging worden betrokken. Dat betekent dat het college alleen de effecten van het afwijken van het bestemmingsplan – de parkeernorm – heeft kunnen beoordelen. Gelet op deze beperkte ruimte om met de belangen van eisers rekening te houden, ziet de rechtbank geen reden om te oordelen dat het college de omgevingsvergunning niet heeft mogen verlenen.
59. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de beroepsgronden van eisers 2, van wie het beroep ontvankelijk is, niet slagen.

Het college krijgt gelegenheid om het gebrek te herstellen

60. De rechtbank stelt het college met deze tussenuitspraak in de gelegenheid het gebrek in de beslissing op bezwaar ten aanzien van de onjuiste grondslag om af te wijken van het bestemmingsplan te herstellen. Het college moet beoordelen of het op een andere grondslag – binnenplans of op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo – wil afwijken van de planregel over het parkeren. Zo ja, dan moet de grondslag aangepast worden als het college de verlening van de omgevingsvergunning in stand wil laten. Het herstellen kan alleen met een nieuwe beslissing op bezwaar. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen het gebrek kan herstellen op acht weken na verzending van deze tussenuitspraak. Als het college van plan is om de omgevingsvergunning te verlenen met toepassen van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo kan hij de rechtbank verzoeken om deze termijn te verlengen.
61. Het college moet zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken na verzending van de tussenuitspraak, meedelen aan de rechtbank of het gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen. Daarna zal de rechtbank bepalen hoe de procedure verder gaat. Bij de herstelpoging moet het college ook bezien of dit gevolgen heeft voor de beslissingen op bezwaar van eisers 2.
62. De rechtbank wijst erop dat het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, in beginsel beperkt is tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht.
63. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt het college op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt het college in de gelegenheid om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Veenendaal, voorzitter, en mr. S.C.A. van Kuijeren en mr. R.C. Moed, leden, in aanwezigheid van mr. S.C.J. van der Hoorn, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Bijlage:

Het beroep van eisers 2 voor zover ingediend door deze personen, is ontvankelijk:
[eiser sub 2.1]
[eiser sub 2.6]
[eiser sub 2.7]
[eiser sub 2.8]
[eiser sub 2.9]
[eiser sub 2.10]
[eiser sub 2.11]
[eiser sub 2.12]
[eiser sub 2.13]
[eiser sub 2.14]
[eiser sub 2.2]
[eiser sub 2.15]
[eiser sub 2.16]
[eiser sub 2.17]
[eiser sub 2.18]
[eiser sub 2.19]
[eiser sub 2.3]
[eiser sub 2.5]
[eiser sub 2.4]
[eiser sub 2.20]

Voetnoten

1.Artikel 8:1 in samenhang met artikelen 6:7 en 6:11 van de Awb.
2.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:869.
3.In artikel 1.78 van de planregels is woning gedefinieerd als een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijke huishouding.
4.Dit volgt uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 6 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3380.
5.Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2 º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in samenhang met artikel 4, onderdeel 9 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht.
6.Stb. 2014, 333, p. 54.
7.Uitspraken van 4 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4088 en 19 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:646.
8.Voor deze benadering vindt de rechtbank steun in de uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:119.
9.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1129.