ECLI:NL:RBMNE:2025:3367

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 juli 2025
Publicatiedatum
10 juli 2025
Zaaknummer
11686949 UE VERZ 25-135
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van een uitzendovereenkomst en betaling van achterstallig loon en transitievergoeding

In deze zaak gaat het om een werknemer die op basis van een uitzendovereenkomst voor bepaalde tijd bij een werkgever in dienst was. De uitzendovereenkomst liep tot en met 2 mei 2025, maar de werknemer heeft vanaf 7 maart 2025 geen werkzaamheden meer verricht. Er ontstond onduidelijkheid over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst: de werkgever stelde dat de werknemer zelf ontslag had genomen, terwijl de werknemer dit betwistte. De kantonrechter oordeelde dat er geen sprake was van een rechtsgeldige opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever, en dat deze doorliep tot de afgesproken einddatum. Het verzoek van de werknemer om de opzegging te vernietigen werd afgewezen, maar zijn verzoek om betaling van achterstallig loon en een transitievergoeding werd toegewezen. De werkgever had de verplichting om passend werk aan te bieden, wat niet was gebeurd, en daarom moest het loon doorbetaald worden. De kantonrechter kende ook wettelijke rente en verhogingen toe over het achterstallig loon en de transitievergoeding.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer / rekestnummer: 11686949 \ UE VERZ 25-135 MS/1270
Beschikking van 14 juli 2025
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
gemachtigde: mr. H. Sala,
tegen
[verweerder] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verwerende partij,
hierna te noemen: [verweerder] ,
gemachtigde: mr. J. van der Voet.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met producties;
- het verweerschrift met producties;
- de mondelinge behandeling van 16 juni 2025, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt;
- de pleitnota van [verzoeker] met twee aanvullende producties, die een aangepaste berekening van zijn achterstallig loon en de transitievergoeding bevatten; [verzoeker] heeft hiermee zijn verzoek verminderd.
1.2.
De beschikking is bepaald op vandaag.

2.De kern van de zaak

2.1.
[verzoeker] was in dienst bij [verweerder] op basis van een uitzendovereenkomst voor bepaalde tijd tot en met 2 mei 2025. Hij is door [verweerder] ter beschikking gesteld aan [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ). De werkzaamheden bij [bedrijf] zijn vanaf 7 maart 2025 geëindigd. Partijen verschillen van mening over de vraag of [verweerder] de uitzendovereenkomst op 7 maart 2025 heeft opgezegd of dat [verzoeker] toen zelf ontslag heeft genomen. De kantonrechter oordeelt dat geen van beide situaties zich voordoet en dat de uitzendovereenkomst na 7 maart 2025 is doorgelopen totdat deze op 2 mei 2025 van rechtswege is geëindigd. Het verzoek van [verzoeker] om vernietiging van de opzegging wordt daarom afgewezen. Zijn verzoek tot betaling van zijn achterstallig loon met wettelijke rente en wettelijke verhoging wordt toegewezen, omdat het voor risico van [verweerder] komt dat [verzoeker] geen werkzaamheden meer heeft verricht. [verweerder] had hem namelijk passend en vervangend werk moeten aanbieden, maar heeft dit niet gedaan. Het verzoek van [verzoeker] tot betaling van een transitievergoeding wordt ook toegewezen.

3.De beoordeling

Inleiding
3.1.
[verzoeker] is op 1 februari 2024 bij [verweerder] in dienst getreden op basis van een uitzendovereenkomst fase A voor bepaalde tijd. Op 3 februari 2025 zijn partijen een uitzendovereenkomst fase B (hierna: de arbeidsovereenkomst) zonder uitzendbeding voor de duur van drie maanden aangegaan, die van rechtswege zou eindigen op 2 mei 2025. In de overeenkomst is bepaald dat per terbeschikkingstelling een uitzendbevestiging wordt opgemaakt die onder meer informatie omvat over de opdrachtgever, de inlenersbeloning, de arbeidsomvang en werktijden en dat deze uitzendbevestiging integraal onderdeel uitmaakt van de arbeidsovereenkomst. Op de arbeidsovereenkomst is de ABU-cao van toepassing.
3.2.
[verweerder] heeft [verzoeker] ter beschikking gesteld aan [bedrijf] . Blijkens de uitzendbevestiging van 3 februari 2025 zou [verzoeker] 32 uur per week voor [bedrijf] werken als reachtruckchauffeur tegen een bruto uurloon van € 15,60 inclusief ADV.
3.3.
[verzoeker] werkte voor [bedrijf] op maandag tot en met vrijdag. Op donderdag 6 maart 2025 (volgens [verweerder] ) of vrijdag 7 maart 2025 (volgens [verzoeker] ) heeft [verzoeker] aan [A] (hierna: [A] ), Manager Warehouse bij [bedrijf] , verteld dat hij in verband met een cursus voortaan 32 uur per week verspreid over vier dagen wilde werken en niet meer op een vrijdag. [A] heeft niet met het verzoek ingestemd en heeft telefonisch overleg gepleegd met [verweerder] .
3.4.
[verweerder] heeft [verzoeker] op 7 maart 2025 een WhatsAppbericht gestuurd waarin hij schrijft:
“Hello [verzoeker] unfortunately 4 days is not possible to work. And with this the work stops today.”
[verzoeker] heeft hierop geantwoord:
“Okay. I asked [A] and he told me that after todays shift we stop”
3.5.
[verzoeker] heeft daarna geen werkzaamheden meer verricht voor [bedrijf] of [verweerder] . Hij heeft [verweerder] op 24 maart 2025 om een officiële verklaring gevraagd dat het contract was beëindigd. [verweerder] heeft hem hierop een ontslagverklaring gestuurd, waarin staat dat er op 7 maart 2025 ontslag is verleend en dat de reden daarvoor is: ‘ontslag wegens beëindiging inlener’.
3.6.
[verzoeker] heeft vervolgens met een e-mailbericht van 11 april 2025 verzocht de overeenkomst na te komen en het loon van 10 maart 2025 tot en met 11 april 2025 uit te betalen, met de transitievergoeding wanneer het contract eindigt. Zijn gemachtigde heeft [verweerder] daarna met een brief van 27 april 2025 verzocht het ontslag in te trekken en het achterstallig loon over maart te betalen. [verweerder] heeft dit niet gedaan en heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat [verzoeker] zelf ontslag heeft genomen en niet beschikbaar is geweest om werkzaamheden te verrichten.
Het verzoek en de onderbouwing daarvan
3.7.
[verzoeker] verzoekt, na vermindering van zijn verzoek:
I. de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [verweerder] op 7 maart 2025 te vernietigen;
II. [verweerder] te veroordelen tot betaling van:
a. het achterstallig loon van 7 maart 2025 tot en met 2 mei 2025 van € 4.672,50 bruto, inclusief vakantiegeld;
b. de transitievergoeding van € 997,69 bruto;
c. een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van € 2.573,89 bruto en € 2.561,44 netto;
d. een billijke vergoeding van € 7.721,66 bruto;
e. de wettelijke verhoging van € 2.386,96 over het achterstallig loon;
f. de wettelijke rente van € 42,38 over het achterstallig loon tot en met 6 mei 2025;
g. de proceskosten met de nakosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.8.
[verzoeker] heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij vernietiging van de opzegging wenst en dat zijn verzoeken om toekenning van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging en een billijke vergoeding komen te vervallen. Deze verzoeken hoeven daarom niet meer te worden besproken.
3.9.
[verzoeker] stelt zich ter onderbouwing van zijn verzoek tot vernietiging van de opzegging en zijn loonvordering op het standpunt dat de arbeidsovereenkomst op 7 maart 2025 gelet op artikel 7:671 van het Burgerlijk Wetboek (BW) niet rechtsgeldig is beëindigd, omdat hij niet met de opzegging heeft ingestemd en er ook geen sprake is van toestemming van het Uwv, een ontbinding door de kantonrechter of een ontslag op staande voet.
Het verweer
3.10.
[verweerder] voert verweer en stelt dat het verzoek moet worden afgewezen dan wel gematigd, met veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten. [verweerder] stelt zich primair op het standpunt dat [verzoeker] zelf op 7 maart 2025 is vertrokken bij [bedrijf] en dat zij dit als een ontslagname heeft geïnterpreteerd. Zij stelt subsidiair dat de werkzaamheden op initiatief van [verzoeker] tot een einde zijn gekomen en dat zijn recht op loonbetaling daarom op grond van artikel 7:628 BW na 7 maart 2025 is komen te vervallen.
[verzoeker] heeft niet zelf ontslag genomen en [verweerder] heeft de arbeidsovereenkomst niet opgezegd
3.11.
Partijen verschillen van mening over de vraag hoe het gesprek op 6 dan wel 7 maart 2025 precies is verlopen. Volgens [verweerder] heeft [verzoeker] op 6 maart 2025 tegen [A] gezegd dat hij op vrijdagen vrij wilde zijn en dat hij anders per direct zou stoppen met werken. [verweerder] heeft ter onderbouwing van deze stelling een verklaring van [A] in het geding gebracht. [verzoeker] heeft dit echter gemotiveerd betwist. Hij heeft gesteld dat hij [A] op 7 maart 2025 heeft gezegd dat hij vanaf de volgende week in verband met een cursus 32 uur per week en niet meer op vrijdagen zou willen werken, dat [A] toen kort telefonisch overleg met [verweerder] heeft gehad en hem daarna heeft meegedeeld dat hij per direct was ontslagen.
3.12.
Om aan te kunnen nemen dat [verzoeker] de arbeidsovereenkomst zelf heeft opgezegd is volgens vaste rechtspraak nodig dat hij [verweerder] duidelijk en ondubbelzinnig heeft meegedeeld dat hij de arbeidsovereenkomst wilde beëindigen. Dat hij een dergelijke mededeling heeft gedaan is echter niet gebleken. Dit kan ook niet worden afgeleid uit zijn WhatsAppbericht aan [verweerder] van 7 maart 2025 waarin hij schrijft: “Okay. I asked [A] and he told me that after todays shift we stop”. De WhatsAppcorrespondentie met [verweerder] op 7 maart 2025 doet eerder vermoeden dat [verzoeker] wilde vasthouden aan zijn wens om 32 uur per week verspreid over vier dagen en niet op vrijdag te werken en dat daardoor zijn plaatsing bij [bedrijf] is beëindigd.
3.13.
De wens van [verzoeker] om 32 uur verspreid over vier dagen te mogen werken komt de kantonrechter overigens niet onredelijk voor. [verzoeker] heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat de werktijden bij [bedrijf] van 15:00 uur tot 23:00 uur liepen en dat hij na aftrek van pauzes 35 à 36 uur per week werkte. Hij heeft gesteld dat hij altijd om 15:00 uur moest beginnen en meestal tot 23:00 uur doorwerkte, maar dat hij soms eerder naar huis moest als er in verband met feestdagen minder werkzaamheden waren of zijn collega’s wegens omstandigheden weg moesten. Dit is door [verweerder] niet gemotiveerd betwist. De kantonrechter leidt hieruit af dat [verzoeker] voor [bedrijf] 40 uur per week beschikbaar moest zijn, maar dat het gelet op de werktijden en de te nemen (wettelijke) pauzes niet mogelijk was om ook voor 40 uur per week te worden uitbetaald. Dit was voor [verzoeker] een ongunstige situatie.
3.14.
Gezien het voorgaande is niet gebleken dat [verzoeker] zelf bij [verweerder] ontslag heeft genomen. Omdat partijen verschillende lezingen hebben gegeven van wat er precies op 6 of 7 maart 2025 is gezegd, is ook niet komen vast te staan dat [verweerder] de arbeidsovereenkomst op 7 maart 2025 heeft opgezegd. Omdat er in de arbeidsovereenkomst geen uitzendbeding is opgenomen, heeft de beëindiging van de inlening door [bedrijf] immers niet als gevolg dat daarmee ook de arbeidsovereenkomst tussen [verzoeker] en [verweerder] is geëindigd. [verweerder] heeft ook betwist dat zij de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. Dit betekent dat de arbeidsovereenkomst vanaf 7 maart 2025 doorliep en pas op 2 mei 2025 van rechtswege is geëindigd.
Het verzoek om vernietiging van de opzegging wordt afgewezen
3.15.
Omdat geen sprake is van een opzegging, wordt het verzoek van [verzoeker] om de opzegging te vernietigen afgewezen.
[verweerder] moet op grond van artikel 7:628 BW het loon van [verzoeker] doorbetalen
3.16.
De kantonrechter is - anders dan [verweerder] - van oordeel dat de omstandigheid dat [verzoeker] na 7 maart 2025 geen werkzaamheden meer voor [verweerder] heeft verricht voor rekening van [verweerder] dient te komen. Er was immers sprake van een situatie waarin de inlening door [bedrijf] was geëindigd maar de arbeidsovereenkomst tussen [verzoeker] en [verweerder] nog steeds doorliep. [verweerder] had op grond van artikel 23 lid 1 van de ABU-cao de verplichting om voor de resterende duur van de arbeidsovereenkomst passend en vervangend werk voor [verzoeker] te zoeken en aan te bieden. Op grond van het vierde lid had ook een herplaatsingsgesprek moeten plaatsvinden. Niet is gebleken dat dit is gebeurd en het is ook niet gebleken dat [verzoeker] na 7 maart 2025 tegenover [verweerder] heeft verklaard dat hij niet meer beschikbaar was om voor [verweerder] te werken. Dat hij daarbij wellicht niet meer voor vijf dagen beschikbaar was, maar voor vier dagen kan de kantonrechter zoals hiervoor is toegelicht niet onredelijk vinden. Er is daarom geen reden om het niet verrichten van de overeengekomen arbeid voor rekening van [verzoeker] te laten komen, zoals [verweerder] bepleit.
3.17.
Dit betekent dat [verweerder] het loon van [verzoeker] vanaf 7 maart 2025 tot en met 2 mei 2025 moet doorbetalen. [verweerder] heeft de aangepaste berekening van [verzoeker] van zijn achterstallig loon van in totaal € 4.672,50 bruto niet weersproken en deze berekening komt de kantonrechter ook juist voor. Het verzoek van [verzoeker] om toekenning van dit bedrag wordt daarom toegewezen.
Toewijzing wettelijke rente over het achterstallig loon
3.18.
Het verzoek om vergoeding van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het bedrag € 4.672,50 tot en met 6 mei 2025 wordt toegewezen, omdat [verweerder] met de betaling van dit bedrag in verzuim is. [verzoeker] heeft gesteld dat zijn loon wekelijks werd betaald. [verweerder] heeft dit niet betwist. De wettelijke rente moet daarom worden berekend vanaf de vervaldata van de wekelijkse loonbetalingstermijnen tot en met 6 mei 2025.
Toewijzing wettelijke verhoging over het achterstallig loon
3.19.
Omdat [verweerder] te laat is met de betaling van het loon over de periode vanaf 7 maart 2025 tot en met 2 mei 2025, is [verweerder] over het bedrag van € 4.672,50 op grond van artikel 7:625 BW de maximale wettelijke verhoging van 50% verschuldigd. De kantonrechter ziet geen aanleiding dit percentage te matigen. Er wordt daarom een bedrag van € 2.336,25 aan wettelijke verhoging toegewezen.
Toewijzing transitievergoeding
3.20.
[verzoeker] heeft op grond van artikel 7:673 BW recht op een transitievergoeding omdat de uitzendovereenkomst op 2 mei 2025 van rechtswege is geëindigd en op initiatief van [verweerder] niet aansluitend is voortgezet. Er zijn immers geen aanwijzingen dat dit op initiatief van [verzoeker] niet is gebeurd. Ook voor de transitievergoeding geldt dat [verweerder] de aangepaste berekening van [verzoeker] van € 977,69 bruto niet heeft weersproken en dat deze berekening de kantonrechter juist voorkomt. Dit bedrag wordt daarom toegewezen.
Kosten
3.21.
De proceskosten komen voor rekening van [verweerder] , omdat [verweerder] overwegend ongelijk krijgt. De proceskosten aan de zijde van [verzoeker] worden begroot op € 1.039,00 (€ 90,00 aan griffierecht, € 814,00 aan salaris gemachtigde en € 135,00 aan nakosten).
3.22.
De verzochte wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.De beslissing

De kantonrechter
4.1.
veroordeelt [verweerder] tot betaling aan [verzoeker] van € 4.672,50 bruto aan achterstallig loon over de periode vanaf 7 maart 2025 tot en met 2 mei 2025, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van € 2.336,26 en met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het bedrag van € 4.672,50 vanaf de vervaldata van de wekelijkse loonbetalingstermijnen tot en met 6 mei 2025,
4.2.
veroordeelt [verweerder] tot betaling van een transitievergoeding van € 977,69 bruto,
4.3.
veroordeelt [verweerder] in de proceskosten van € 1.039,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
4.4.
veroordeelt [verweerder] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4.5.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad [1] ,
4.6.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.F.A. van Buitenen en in het openbaar uitgesproken door mr. I.L. Rijnbout op 14 juli 2025.

Voetnoten

1.Uitvoerbaar bij voorraad betekent dat de veroordelingen in de beschikking uitgevoerd moeten worden, ook als eventueel in hoger beroep wordt gegaan.