In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 8 juli 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning. De eiser, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van € 1.393.000,- door de heffingsambtenaar, die deze waarde had vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) met als waardepeildatum 1 januari 2022. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en bepleitte een lagere waarde van € 1.150.000,-. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 5 juni 2025, waarbij zowel eiser als de gemachtigde van de heffingsambtenaar aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde op basis van het eigen aankoopcijfer van de woning had vastgesteld, wat leidend is volgens de wet, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit onderbouwen. Eiser voerde aan dat er bijzondere omstandigheden waren, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat de aankoopprijs niet de waarde in het economische verkeer vertegenwoordigde. Daarnaast voerde eiser aan dat de heffingsambtenaar in strijd met het gelijkheidsbeginsel had gehandeld door de woning niet te vergelijken met andere referentiewoningen. De rechtbank oordeelde echter dat de heffingsambtenaar in de beroepsfase de waarde niet meer onderbouwde met referentiewoningen, maar met het eigen aankoopcijfer, waardoor het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kon slagen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk kreeg en geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontving.