ECLI:NL:RBMNE:2025:3513

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 juni 2025
Publicatiedatum
16 juli 2025
Zaaknummer
UTR 23/4713
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Definitieve subsidievaststelling en terugvordering op grond van de NOW-2

In deze zaak gaat het om de definitieve subsidievaststelling en de terugvordering van een subsidie op basis van de NOW-2. Eiseres, een BV, heeft een aanvraag ingediend voor een subsidie vanwege een verwachte omzetdaling van 100% tijdens de coronacrisis. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft echter vastgesteld dat het werkelijke omzetverlies 55% was, omdat eiseres deel uitmaakt van een groep met een andere BV. De rechtbank heeft het bestreden besluit van de minister vernietigd, omdat niet alle onderdelen van de groep in de berekening zijn meegenomen. De rechtbank heeft de minister opgedragen om een nieuwe berekening te maken van het omzetverlies op groepsniveau en de hoogte van de subsidie opnieuw vast te stellen. Eiseres heeft ook recht op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft de minister veroordeeld tot het betalen van proceskosten en schadevergoeding aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/4713

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 juni 2025 in de zaak tussen

[eiseres] BV, uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. A.J.I.M. van der Velde),
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (de minister), verweerder

(gemachtigden: R. van den Brink en H. Singh).
Als derde-partij neemt aan het geding deel:
de Staat der Nederlanden(de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties).

Inleiding

Naar aanleiding van de coronacrisis zijn de Eerste en later de Tweede tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW-1 en NOW-2) vastgesteld. Op grond van de NOW kunnen werkgevers een tegemoetkoming in de betaling van hun loonkosten krijgen, als zij gedurende een bepaalde periode worden geconfronteerd met een acute omzetdaling van ten minste 20% vanwege verminderde bedrijvigheid. Dit zodat werkgevers zoveel mogelijk werknemers in dienst kunnen houden. De tegemoetkoming wordt in de vorm van een subsidie verstrekt.
Alle aandelen in eiseres worden gehouden door Stichting [stichtingsnaam] . [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ) houdt alle certificaten van de aandelen in eiseres. [A] (hierna: [A] ) is de enige bestuurder van eiseres. Hij houdt daarnaast alle aandelen in [bedrijf 1] en via [bedrijf 1] 75% van de aandelen in [bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 2] ). [A] is ook de enige bestuurder van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . Eén en ander is hieronder schematisch weergegeven.
Afbeelding verwijderd i.v.m. herleidbaarheid.
[bedrijf 1] en eiseres houden zich allebei bezig met het ontwikkelen en aanbieden van opleidingen, training en workshops en het organiseren van conferenties, seminars en andere managementbijeenkomsten.
Het procesverloop
Eiseres heeft op 25 augustus 2020 een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de NOW-2 voor de tweede aanvraagperiode van juni 2020 tot en met september 2020. Daarbij heeft eiseres aangegeven een omzetverlies van 100% te verwachten. Met het besluit van 2 september 2020 heeft de minister aan eiseres een subsidie van € 16.118,- verleend, waarvan een bedrag van € 12.896,- als voorschot is betaald.
Eiseres heeft op 30 maart 2022 de vaststelling van de subsidie op grond van de NOW-2 voor de tweede aanvraagperiode aangevraagd op basis van wederom een omzetverlies van 100%.
De minister heeft onderzoek gedaan naar het omzetdalingspercentage. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport van bevindingen van 24 januari 2023. Geconcludeerd is dat eiseres in de tweede aanvraagperiode een werkelijk omzetverlies van 55% had, omdat eiseres een groep vormt met [bedrijf 1] . Dit heeft geleid tot het besluit van 27 januari 2023 (het primaire besluit), waarbij de minister de subsidie heeft vastgesteld op € 3.832,-. Dit betekent dat het te veel ontvangen voorschot van € 9.064,- van eiseres wordt teruggevorderd. Met het besluit van 2 februari 2023 is dat bedrag ingevorderd.
Eiseres heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Met het besluit van 17 augustus 2023 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Daarbij heeft de minister naar aanleiding van een ingebrekestelling van eiseres wegens het overschrijden van de beslistermijn, een dwangsom van € 207,- aan eiseres vergoed.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarbij ook de hoogte van de dwangsom aan de orde is gesteld. Op grond van artikel 4:125, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft dit beroep mede betrekking op het invorderingsbesluit van 2 februari 2023.
De zittingen
De eerste behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op de zitting van de enkelvoudige kamer van 12 maart 2024. Daarbij was namens eiseres [A] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Namens de minister was gemachtigde R. van den Brink verschenen. De behandeling is op de zitting aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te brengen. Verder is met de minister afgesproken dat hij ingaat op de vraag of [bedrijf 2] deel uitmaakt van de groep tussen eiseres en [bedrijf 1] waarvan volgens de minister sprake is. Ook is afgesproken dat de minister een nieuwe beslissing moet nemen over de hoogte van de dwangsom wegens het overschrijden van de beslistermijn. Daarnaast is besloten om de zaak naar de meervoudige kamer te verwijzen.
Eiseres heeft vervolgens op 18 maart 2024 de akte van certificering aandelen van [eiseres] en de akte administratievoorwaarden ingediend. Op 19 april 2024 heeft de minister een aanvullend verweerschrift met nadere informatie over Stichting [stichtingsnaam] ingediend. Daarop heeft eiseres op 14 maart 2025 gereageerd met een nader stuk.
Het beroep is vervolgens behandeld op de zitting van de meervoudige kamer van 25 maart 2025. Namens eiseres is [A] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Op deze zitting heeft de minister aangegeven dat al op 25 april 2024 een besluit is genomen over de hoogte van de dwangsom, waarbij de dwangsom wegens niet tijdig beslissen is gewijzigd naar € 299,-. Dit besluit is met instemming van partijen na de zitting aan de rechtbank toegezonden. De rechtbank merkt het besluit van 25 april 2024 aan als een wijzigingsbesluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb en is daarmee onderdeel van deze beroepsprocedure.

Het toetsingskader

1. Uit de systematiek van de NOW-regeling blijkt dat de subsidieverstrekking gefaseerd plaatsvindt. Eerst wordt beslist op een aanvraag om een subsidie te verlenen (subsidieverlening). Bij een positief besluit wordt een voorschot betaald. Daarna moet de aanvraag voor de vaststelling van de subsidie worden ingediend (subsidievaststelling).
2. Uit artikel 18, aanhef en zesde lid, van de NOW-2 volgt dat de minister de subsidie vaststelt aan de hand van de berekeningswijze bedoeld in artikel 8 van de NOW-2. In het eerste lid van artikel 8 is hiervoor een formule opgenomen. Eén van de elementen in de berekening is de omzetdaling. In artikel 6 van de NOW-2 is geregeld hoe de omzetdaling wordt vastgesteld. Als er sprake is van een groep wordt het omzetverlies op groepsniveau berekend. [1]
3. Op basis van de berekeningssystematiek van artikel 8 van de NOW-2 wordt de subsidie definitief vastgesteld en volgt indien nodig een nabetaling of terugbetaling. Naast de bepalingen van de NOW-2 zijn ook de algemene regels over subsidieverstrekking van toepassing. Deze regels zijn te vinden in titel 4.2 van de Awb. Vervolgens kan de minister onverschuldigd betaalde voorschotten terugvorderen. [2]

Het geschil

4. Het gaat in deze zaak om de subsidievaststelling op een lager bedrag dan de subsidieverlening en de terugvordering en invordering van het te veel betaalde voorschot op grond van de NOW-2.
5. De minister heeft de subsidie lager vastgesteld dan is verleend, omdat het omzetverlies bij eiseres in de tweede aanvraagperiode lager is uitgevallen dan bij de aanvraag van de subsidieverlening werd verwacht. Dit lagere omzetverlies is het gevolg van het feit dat de minister eiseres aanmerkt als onderdeel van een groep. Dit betekent dat de minister het omzetverlies op groepsniveau heeft berekend. In de door eiseres nader aangeleverde stukken ziet de minister geen reden om een ander standpunt in te nemen.
6. Eiseres is het hier niet mee eens en stelt zich primair op het standpunt dat zij geen groep vormt met [bedrijf 1] . Subsidiair stelt eiseres dat als de rechtbank oordeelt dat sprake is van een groep tussen eiseres en [bedrijf 1] , dit ook betekent dat [bedrijf 2] tot de groep behoort waardoor het omzetverlies hoger zou uitvallen. Daarnaast voert eiseres nog een aantal andere gronden aan waarom zij het niet eens is met het bestreden besluit.
7. Aan de hand van wat partijen naar voren hebben gebracht, zal de rechtbank beoordelen of de minister de subsidie terecht lager heeft vastgesteld en of de minister het te veel betaalde voorschot terecht heeft teruggevorderd en ingevorderd.

De beoordeling door de rechtbank

De hoogte van de dwangsom
8. Eiseres heeft op de tweede zitting aangegeven zich te kunnen vinden in de hoogte van dwangsom zoals in het besluit van 25 april 2024 is vastgesteld. Hierover bestaat dus geen geschil meer, zodat de rechtbank hier verder niet op ingaat.
Het hoorgesprek
9. Eiseres heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat tijdens het hoorgesprek al duidelijk was dat de beslissing in deze zaak vast lag. Zoals in het verkort proces-verbaal van 12 maart 2024 is vastgelegd, heeft eiseres op die zitting toegelicht dat zij dit niet als beroepsgrond aanvoert maar dit ter achtergrondinformatie aan de rechtbank wil meegeven. De rechtbank zal deze grond daarom onbesproken laten.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
10. Eiseres vraagt zich af of het dossier alle stukken bevat die op de zaak betrekking hebben. Op de tweede zitting heeft eiseres toegelicht dat het gaat om de interne correspondentie van de minister en de correspondentie tussen het Uwv (die de regeling uitvoert) en de minister in de bezwaarfase. Volgens eiseres is in bezwaar gecommuniceerd met (een medewerker van) de minister die het bestreden besluit heeft genomen op basis van bepaalde overwegingen en dat is doorgestuurd naar het Uwv. Eiseres meent dat het daaraan ten grondslag liggende dossier, dat waarschijnlijk aanwezig is bij de minister, ook op de zaak betrekking hebbende stukken zijn en toegezonden had moeten worden.
11. Artikel 8:42 van de Awb bevat de verplichting voor het bestuursorgaan om op de zaak betrekking hebbende stukken toe te sturen aan de rechtbank. Het gaat daarbij om stukken die relevant kunnen zijn voor de rechtbank om tot een oordeel te komen en die een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming van het bestuursorgaan. Het doel van deze verplichting is om te waarborgen dat een geschil over een besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking staan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden. [3]
12. De rechtbank is van oordeel dat de interne correspondentie geen stukken zijn die van belang (kunnen) zijn voor het beslechten van het geschil in deze zaak. De interne correspondentie hoefde door de minister dus ook niet aan de rechtbank en aan eiseres te worden overgelegd. Wat betreft de andere correspondentie waar eiseres op doelt, heeft de rechtbank op de zitting gevraagd naar de relevantie van de gevraagde stukken. Eiseres heeft echter niet kunnen concretiseren welke stukken niet zouden zijn ingebracht. De rechtbank ziet ook geen aanleiding te veronderstellen dat de minister relevante feitelijke gegevens buiten de aanwezige dossierstukken heeft gehouden. Eiseres vermoedt dat er nog een apart dossier bestaat, maar de (medewerker van de) minister heeft op de zitting verklaard dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd en dat - voor zover bekend - er verder geen andere informatie bij de minister beschikbaar is. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van deze verklaring. Zelfs al zouden er andere stukken bestaan, dan heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat deze stukken relevant kunnen zijn voor de rechtbank om tot een oordeel te komen en dat die een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming in deze zaak. Er bestaat dus op dit moment geen aanleiding te veronderstellen dat de minister niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht. De beroepsgrond slaagt niet.
Omzetdaling van de groep
13. Bij de berekening van de omzetdaling, die de basis vormt voor de vaststelling van de NOW-subsidie, moet volgens artikel 6, zevende lid, van de NOW-2 worden uitgegaan van de omzetdaling van de groep als de aanvrager van de subsidie deel uitmaakt van een groep zoals bedoeld in artikel 2:24b van het Burgerlijk Wetboek (BW). Het geschil spitst zich allereerst toe op de vraag of eiseres met [bedrijf 1] een groep vormt als bedoeld in dit artikel.
14. Artikel 2:24b van het BW definieert een groep als een economische eenheid waarin rechtspersonen en vennootschappen organisatorisch zijn verbonden. Groepsmaatschappijen zijn volgens hetzelfde artikel rechtspersonen en vennootschappen die met elkaar in een groep zijn verbonden.
15. Om te kunnen spreken van een groep in de zin van artikel 2:24b van het BW moet dus sprake zijn van (1) een economische eenheid en (2) organisatorische verbondenheid. Daarnaast volgt uit de wetsgeschiedenis van dit artikel dat (3) over de organisatorisch met elkaar verbonden rechtspersonen en vennootschappen centrale leiding moet worden uitgeoefend.
16. Volgens eiseres is niet aan deze drie cumulatieve vereisten voldaan. Door de certificering van de aandelen in eiseres heeft [bedrijf 1] geen stemrecht in de algemene vergadering van aandeelhouders en kan zij geen bestuurders benoemen of ontslaan. Van een centrale leiding is daarom volgens eiseres geen sprake. Door de certificering is ook geen sprake van organisatorische verbondenheid tussen [bedrijf 1] en eiseres. Tot slot is er geen economische eenheid volgens eiseres, omdat [bedrijf 1] en eiseres voor verschillende doelgroepen werken.
Centrale leiding
17. Eiseres heeft gelijk dat de zeggenschap over eiseres formeel bij Stichting [stichtingsnaam] berust. Of sprake is van een centrale leiding moet echter worden beoordeeld aan de hand van de feitelijke situatie. Het gaat erom wie in de praktijk de zeggenschap uitoefent. [4] De rechtbank is van oordeel dat dit [A] is. Dat wordt hierna uitgelegd.
18. [A] heeft ter zitting verklaard dat hij als hoogleraar is verbonden aan een universiteit en daarnaast lezingen geeft over zijn vakgebied. Hij voert deze nevenactiviteiten uit in [bedrijf 1] en eiseres. Op advies van zijn boekhouder heeft hij de constructie met Stichting [stichtingsnaam] opgezet om gebruik te kunnen maken van sociale verzekeringen. Stichting [stichtingsnaam] bemoeit zich niet met het beleid van eiseres. [A] bepaalt welke activiteiten binnen eiseres (en [bedrijf 1] ) worden ontplooid en gaat over de financiën, aldus [A] .
19. Deze verklaring sluit aan bij de informatie op de website van Stichting [stichtingsnaam] zelf, waarnaar de minister in zijn aanvullend verweerschrift heeft verwezen. Op die website staat:
“Er is een alternatief beschikbaar voor die dure AOV[opmerking griffiers: arbeidsongeschiktheidsverzekering]
! Door deel te nemen aan het MKB Vangnet treed jij in dienst bij je eigen bedrijf. Je wordt dus als het ware baas én werknemer. Als werknemer mag je gebruikmaken van het sociale vangnet. (…) Waarbij zeggenschap over jouw eigen bedrijf blijft behouden! (…) Deze alternatieve ‘AOV Constructie’ heeft akkoord gekregen bij DNB (De Nederlandsche Bank) én het UWV.”
20. Er is dus sprake van een - volgens die website door het Uwv geaccepteerde - schijnconstructie om als ondernemer gebruik te kunnen maken van het sociale vangnet. Volgens eiseres wordt er voor de toepassing van de werknemersverzekeringen van uitgegaan dat de ondernemer in die constructie in een gezagsverhouding staat tot de vennootschap, omdat hij vanwege de certificering van de aandelen zijn ontslag niet kan tegenhouden. Eiseres meent dat bij de vaststelling van de NOW-subsidie van hetzelfde uitgangspunt moet worden uitgegaan. Dat brengt volgens haar mee dat [A] niet de leiding over eiseres kan afdwingen.
21. De rechtbank deelt dat standpunt niet. Zoals hiervoor is overwogen, moet voor de vraag of sprake is van centrale leiding worden gekeken naar de feitelijke situatie. Dat [A] door de vergadering van aandeelhouders (waarvan alleen Stichting [stichtingsnaam] deel uitmaakt) kan worden ontslagen, is een papieren werkelijkheid. In de eerste plaats is Stichting [stichtingsnaam] slechts een vehikel dat is opgezet om gebruik te kunnen maken van sociale verzekeringen; Stichting [stichtingsnaam] heeft in de realiteit niets te maken met en weet niets van de onderneming die door eiseres wordt gedreven en gesteld noch gebleken is dat zij enige aanleiding heeft om zich daarmee te bemoeien, laat staan om [A] te ontslaan. In de tweede plaats is zelfs in de papieren werkelijkheid uitgesloten dat Stichting [stichtingsnaam] [A] zou ontslaan. In artikel 11, tweede lid, van de administratievoorwaarden van Stichting [stichtingsnaam] staat namelijk dat [bedrijf 1] (waarvan [A] enig bestuurder en aandeelhouder is) te allen tijde gerechtigd is om tegen inlevering van de certificaten levering van de corresponderende aandelen van eiseres te vorderen. Als de algemene vergadering van aandeelhouders [A] zou willen ontslaan, zou [A] dus de certificering kunnen terugdraaien en zo de formele zeggenschap weer kunnen terugkrijgen. Anders dan eiseres ter zitting heeft betoogd, zou dit niet te laat zijn. Het ontslag van een statutair bestuurder moet op grond van artikel 19 van de statuten van eiseres namelijk worden ingeleid met een uitnodiging voor de algemene vergadering van aandeelhouders, waarin de agenda voor de vergadering wordt vermeld. [A] zou dus al vóór de algemene vergadering van aandeelhouders van het voorgenomen ontslag op de hoogte zijn en gebruik kunnen maken van artikel 11, tweede lid, van de administratievoorwaarden. Ter zitting heeft [A] ook verklaard dat hem verzekerd is dat de constructie met Stichting [stichtingsnaam] ‘safe’ is en dat hij de aandelen in eiseres op elk moment kan decertificeren.
22. De rechtbank is gelet op het bovenstaande van oordeel dat is voldaan aan het vereiste van centrale leiding.
Organisatorische verbondenheid
23. Organisatorische verbondenheid duidt op een juridische integratie binnen de groep, bijvoorbeeld door zeggenschapsrechten of kapitaaldeelnemingen. Hiervoor is geoordeeld dat [A] de centrale leiding over [bedrijf 1] en eiseres heeft (en op de peildatum van de NOW-2 had). Daarmee is ook aan het vereiste van organisatorische verbondenheid tussen [bedrijf 1] en eiseres voldaan.
Economische eenheid
24. Tot slot blijkt uit de door eiseres overgelegde jaarrekeningen van [bedrijf 1] en eiseres over 2020 dat eiseres in dat jaar is ingehuurd door [bedrijf 1] . In de jaarrekening van [bedrijf 1] wordt namelijk een bedrag van € 16.250,- vermeld als
‘Inhuur van [eiseres] B.V.’, welk bedrag in de jaarrekening van eiseres als netto-omzet is opgenomen. Tussen deze vennootschappen vonden dus transacties plaats. De rechtbank is daarom van oordeel dat ook aan het vereiste van economische eenheid is voldaan. [5]
25. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de minister terecht heeft vastgesteld dat eiseres met [bedrijf 1] een groep vormt als bedoeld in artikel 2:24b van het BW. Zoals op de tweede zitting is gebleken, zijn partijen het erover eens dat [bedrijf 2] in dat geval ook onderdeel uitmaakt van de groep. In zoverre slaagt de subsidiaire beroepsgrond van eiseres.
26. De rechtbank stelt echter vast dat de minister in het bestreden besluit voor de vaststelling van de subsidie enkel is uitgegaan van het omzetverlies van eiseres en [bedrijf 1] . Het bestreden besluit bevat dus een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek. De gevolgen hiervan zal de rechtbank bespreken na behandeling van het verzoek van eiseres om een schadevergoeding.
De overschrijding van de redelijke termijn
27. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade, omdat de procedure onredelijk lang heeft geduurd. De rechtbank toetst dit verzoek aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
28. De redelijke termijn is overschreden als de bezwaar- en beroepsfase samen langer dan twee jaar hebben geduurd. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. Voor de hoogte van de schadevergoeding is het uitgangspunt een tarief van € 500,- per half jaar waarmee de termijn is overschreden, naar boven afgerond.
29. De redelijke termijn vangt aan op het moment waarop de minister het bezwaarschrift ontvangt. In deze zaak zit tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 10 maart 2023 en de uitspraak ongeveer twee jaar en (afgerond naar boven) drie maanden. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen is de rechtbank niet gebleken. De redelijke termijn is hier dus met drie maanden overschreden. Eiseres heeft dus recht op € 500,-. De termijnoverschrijding is geheel te wijten aan de rechtbank, zodat de rechtbank de Staat tot vergoeding van de schade zal veroordelen.
30. De rechtbank heeft de Staat aangemerkt als partij bij dit beroep. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000,- is, hoeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren. De rechtbank heeft het onderzoek daarom niet heropend.

Conclusie en gevolgen

31. Het beroep is gegrond, omdat de minister de omzet van [bedrijf 2] ten onrechte niet heeft meegenomen in de berekening van het omzetverlies op groepsniveau. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
32. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf een beslissing te nemen over de aanvraag van eiseres voor de vaststelling van de subsidie op grond van de NOW-2, omdat daarvoor de benodigde gegevens ontbreken. Ook draagt de rechtbank niet aan de minister op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus), omdat het nu nog enkel gaat om een financiële uitwerking. De rechtbank volstaat daarom met de opdracht aan de minister om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De minister moet een nieuwe berekening maken van het omzetverlies van eiseres. Daarbij moet de minister uitgaan van een gezamenlijke omzet van eiseres, [bedrijf 1] én [bedrijf 2] en de hierop gebaseerde omzetdaling op groepsniveau. Aan de hand daarvan moet de minister de hoogte van de subsidie en de daaruit voortvloeiende terugvorderingsbedrag en invorderingsbedrag opnieuw vaststellen. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
33. Omdat het beroep gegrond is, moet de minister het door eiseres betaalde griffierecht van € 365,- vergoeden. Eiseres krijgt ook een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. De minister moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiseres een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907,-. Voor het indienen van het beroepschrift wordt één punt toegekend, één punt voor het bijwonen van de eerste zitting, een 0,5 punt voor de nadere zitting en een 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke reactie na de schorsing. Dat zijn dus in totaal 3 punten in de beroepsfase bij een wegingsfactor 1. De proceskosten die de minister aan eiseres moet betalen zijn dus in totaal € 2.721,-.
34. Eiseres heeft ook recht op een schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn, waarbij de Staat aan eiseres € 500,- moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 17 augustus 2023;
- draagt de minister op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot het betalen van € 500,- aan schadevergoeding aan eiseres;
- bepaalt dat de minister het griffierecht van € 365,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 2.721,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C.A. van Kuijeren, voorzitter, en mr. J.A. Spee en
mr. N.A.J. Purcell, leden, in aanwezigheid van de griffiers mr. A. Azmi en
mr. J. Rasink-de Kruijf.
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 6, zevende lid, van de NOW-2.
2.Artikel 19 van de NOW-2 en artikel 4:95, vierde lid, van de Awb.
3.Zie het arrest van de Hoge Raad van 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1670, r.o. 2.2.1.
4.Zie Asser/Kroeze 2-I 2021/261.
5.Zie de uitspraak van rechtbank Midden-Nederland van 22 juli 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:3031.