ECLI:NL:RBMNE:2025:353

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
11 februari 2025
Zaaknummer
C/16/576573 FA RK 24-1100
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie na wijziging van omstandigheden en beoordeling van draagkracht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 11 februari 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen de vader en de moeder over de wijziging van de kinderalimentatie. De vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. T.C. Cooman, verzocht om de kinderalimentatie op nihil te stellen, omdat hij zijn baan had verloren en alleen nog een pensioen en AOW-compensatie ontving. De moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. L.J.W. van Kesteren, verzocht om het verzoek van de vader af te wijzen en stelde dat er geen sprake was van gewijzigde omstandigheden die een verlaging van de alimentatie rechtvaardigden. De rechtbank heeft de situatie van beide ouders beoordeeld, inclusief hun financiële draagkracht en de behoeften van de kinderen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vader vanaf 10 juni 2024 tot 1 september 2024 een kinderalimentatie van € 266,50 per kind per maand moet betalen. In de periode van 1 september 2024 tot 1 april 2025 is de vader geen kinderalimentatie verschuldigd, en vanaf 1 april 2025 is hij € 358,- per maand verschuldigd voor [minderjarige 2]. De rechtbank heeft de alimentatie opnieuw berekend op basis van de gewijzigde omstandigheden en de draagkracht van beide ouders. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de alimentatie ook moet worden betaald als er hoger beroep wordt ingesteld. De proceskosten zijn voor beide partijen afzonderlijk.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Locatie Utrecht
Familierecht
Zaaknummer: C/16/576573 FA RK 24-1100
Kinderalimentatie
Beschikking van 11 februari 2025
in de zaak van:
[vader],
wonende in [plaatsnaam, land],
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. T.C. Cooman,
e n
[moeder],
wonende in [plaatsnaam],
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. L.J.W. van Kesteren.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
het verzoekschrift van de vader met bijlagen 1 tot en met 9, binnengekomen op 10 juni 2024;
het verweerschrift van de moeder met bijlagen 1 tot en met 10, binnengekomen op 31 juli 2024;
het bericht namens de moeder van 31 december 2024, met bijlagen 11 tot en met 15, en
het bericht namens de vader van 2 januari 2025, met bijlagen 10 tot en met 15.
1.2.
Het verzoek en verweer zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling van 13 januari 2025. Hiervan zijn aantekeningen gemaakt. Tijdens deze behandeling zijn via videobellen gehoord:
de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
de moeder, bijgestaan door haar advocaat die een pleitnota heeft overgelegd.
1.3.
De rechtbank heeft aan [minderjarige 1], gevraagd wat hij van het verzoek vindt. Hij heeft dat per email laten weten.

2.Waar gaat het over?

Wat staat vast?
2.1.
De vader en de moeder zijn de ouders van:
  • [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum];
  • [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum].
2.2. [
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] staan ingeschreven op het adres van de moeder.
2.3.
Op 20 april 2016 heeft de rechtbank in de echtscheidingsbeschikking beslist dat de vader een bedrag van € 300,- per kind maand aan kinderalimentatie aan de moeder moet betalen.
Wat ligt voor?
2.4.
De vader wil dat dit bedrag op nihil wordt gesteld, althans op een zodanig bedrag dat de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren, met ingang van 6 oktober 2023. Volgens de vader zijn de omstandigheden gewijzigd en kan hij de bijdrage niet meer betalen. Hij is zijn baan kwijtgeraakt en ontvangt inmiddels nog enkel een pensioen en een AOW-compensatie.
2.5.
De moeder is het niet eens met het verzoek. Zij wil dat het verzoek wordt afgewezen en indien de alimentatie met terugwerkende kracht wordt gewijzigd te bepalen dat reeds betaalde kinderalimentatie niet behoeft te worden terugbetaald. Zij vindt dat er geen sprake is van een wijziging van omstandigheden waardoor de vader de kinderalimentatie niet meer kan betalen.

3.De beoordeling

conclusie
3.1.
De rechtbank beslist dat de vader vanaf 10 juni 2024 tot 1 september 2024 een kinderalimentatie van € 266,50 per kind per maand aan de moeder moet betalen ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. In de periode van 1 september 2024 tot 1 april 2025 is de vader geen kinderalimentatie verschuldigd. Vanaf 1 april 2025 is de vader een bedrag van € 358,- per maand verschuldigd ten behoeve van [minderjarige 2]. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. Daarbij gaat zij in op de standpunten van partijen, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn. De berekeningen die de rechtbank heeft gemaakt, zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.
reden voor de wijziging
3.2.
De rechtbank kan de alimentatie opnieuw berekenen als de omstandigheden zijn gewijzigd [1] . De man heeft als wijziging van omstandigheden naar voren gebracht dat hij minder inkomen heeft en dat de vrouw meer is gaan verdienen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn genoemde omstandigheden redenen om te onderzoeken of dit tot de verzochte nihilstelling kan leiden. Voor beide redenen is allereerst van belang om in te gaan op het verweer van de vrouw dat de man de inkomensdaling zelf teweeg heeft gebracht en dat hij onvoldoende heeft aangetoond dat hij op deze wijze zijn arbeidsovereenkomst heeft moeten beëindigen en vroeger met pensioen is gegaan.
Daarnaast is ook nog gebleken dat de oudste zoon [minderjarige 1] een BBL-opleiding is gaan volgen per 1 september 2024 en een inkomen daaruit verwerft van tenminste € 1.100,- per maand en soms ook nog een paar honderd euro extra vanwege overwerk.
ingangsdatum
3.3.
De wet [2] laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn gewijzigd, de datum van het verzoekschrift en de datum waarop de rechter beslist. De rechter kan dus een bijdrage wijzigen over een periode in het verleden, maar moet daar terughoudend mee omgaan omdat dit flinke gevolgen voor partijen kan hebben.
3.4.
Hier hanteert de rechtbank 10 juni 2024 als ingangsdatum, omdat de vader niet eerder inkomensgegevens heeft opgevraagd bij de moeder.
behoefte
3.5.
Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind zijn. Dat wordt de ‘behoefte’ van het kind genoemd.
3.6.
Partijen zijn het er over eens dat in het ouderschapsplan afspraken zijn gemaakt over de kosten van de kinderen. Deze zijn in 2016 begroot op € 655,- per kind per maand. Na indexering bedraagt de behoefte van de kinderen in 2024 € 817,94 per kind per maand.
3.7.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat [minderjarige 1] per 1 september 2024 een BBL-opleiding is gaan volgen.
draagkracht ouders
3.8.
Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. Volgens de wet moeten de ouders namelijk naar draagkracht in de behoefte van de kinderen voorzien [3] .
3.9.
Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Bij die methode kijkt de rechtbank naar wat er van het inkomen van een ouder overblijft nadat de noodzakelijke lasten zijn betaald. Aan de inkomstenkant rekent de rechtbank met het netto besteedbaar maandinkomen (NBI) van een ouder. Aan de uitgavenkant rekent zij met een woonbudget van 30% van het NBI en een forfaitair bedrag voor vaste lasten. Dat forfaitaire bedrag is gebaseerd op de bijstandsnorm. Daarnaast kan de rechtbank ook rekening houden met eventuele overige lasten. Die lasten moeten dan niet verwijtbaar en niet vermijdbaar zijn. Alle uitgaven vormen met elkaar het ‘draagkrachtloos inkomen’. Het NBI verminderd met het draagkrachtloos inkomen leidt tot de ‘draagkrachtruimte’. Van de draagkrachtruimte is 70% beschikbaar voor de kinderen. In dit geval ziet die berekening er als volgt uit: 70% [NBI – (NBI X 0,3 + 1270)].
draagkracht vader
3.10.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat de vader vervroegd met pensioen is gegaan, waardoor er een inkomensvermindering aan zijn zijde is ontstaan. Zijn arbeidsovereenkomst bij [werkgever] is geëindigd door middel van een vaststellingsovereenkomst, onder andere vanwege gezondheidsproblemen van de man. De man is vervolgens met zijn huidige partner naar [naam land] verhuisd. De man heeft vervolgens een WW-uitkering ontvangen. Per 1 april 2024 ontvangt de man een ouderdomspensioen en een AOW-compensatie.
verwijtbaar niet voor herstel vatbaar inkomensverlies
3.11.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad [4] komt het bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige niet alleen aan op het inkomen dat hij verwerft, maar ook op het inkomen dat hij geacht kan worden redelijkerwijs in de naaste toekomst te kunnen verwerven. Als de onderhoudsplichtige zelf door zijn gedragingen een vermindering van zijn inkomen heeft teweeggebracht, zal het antwoord op de vraag of deze vermindering bij het bepalen van zijn draagkracht buiten beschouwing moet blijven, in de eerste plaats ervan afhangen of hij redelijkerwijs in staat moet worden geacht opnieuw het oorspronkelijke inkomen te gaan verwerven en de onderhoudsgerechtigde dit ook van hem kan vergen. Indien niet aan deze voorwaarde is voldaan, is in zijn algemeenheid niet juist dat de inkomensvermindering bij het bepalen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige dan steeds ten volle in aanmerking moet worden genomen. Het hangt van de omstandigheden van het geval af of de inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing behoort te blijven
3.12.
De vader heeft een lager inkomen. Hij heeft echter onvoldoende aangetoond dat hij vanwege gezondheidsklachten eerder met pensioen diende te gaan en niet meer in staat was om zijn werk nog langer uit te oefenen. Zelfs als de getoonde medicatie aan hem toegeschreven kan worden, ontbreekt een Nederlandse toelichting en het verband met zijn eerdere werkzaamheden. Het is hem verwijtbaar dat hij samen met zijn werkgever voor een traject heeft gekozen, dat heeft geleid tot het beëindigen van de arbeidsovereenkomst waarbij de gestelde gezondheidsbelemmeringen geen enkele rol hebben gespeeld. De vader heeft daardoor zijn gezondheidsklachten in arbeidsverband niet meer kunnen objectiveren en de wettelijke bescherming van re-integratie opgegeven. Evenmin heeft hij bij de beëindiging van zijn dienstverband een transitievergoeding ontvangen, terwijl hij meer dan twintig jaar in dienst is geweest bij zijn werkgever. De rechtbank acht de inkomensvermindering verwijtbaar. Gelet op de gesloten vaststellingsovereenkomst is geen herstel mogelijk van de arbeidsovereenkomst en er zijn evenmin alternatieven voorhanden, zodat de inkomensvermindering niet voor herstel vatbaar is. De rechtbank zal daarom onderzoeken in hoeverre de vermindering geheel of ten dele buiten beschouwing behoort te blijven. Daarbij zullen ook de genoemde schulden worden betrokken, nu voldoende is aangetoond dat deze er zijn en dat wordt betaald, dan wel dat er een betalingsregeling is getroffen voor een maandelijkse afbetaling die binnenkort zal starten. Dit zal een beoordeling in verschillende periodes noodzakelijk maken. Een doorlopende oude schuld van € 200,- per maand zal in alle berekeningen meegenomen worden. Deze is door de vader na de echtscheiding aangegaan om de overbedeling van hem ten opzichte van de moeder door de toedeling van de echtelijke woning te financieren.
3.13.
Voordat de rechtbank daaraan toe komt, zal zij eerst nagaan of de bijdrage van de vader minder zou moeten zijn vanwege het gewijzigde inkomen van de moeder en de gewijzigde zorgregeling. De vader is immers naar [naam land] verhuisd en de co-ouderschapsregeling is daardoor niet meer uitvoerbaar. Er is overeenstemming dat op die situatie een zorgkorting van 5% van toepassing is.
gewijzigde draagkrachtverhouding tussen de ouders?
3.14.
Uit de overgelegde gegevens van de moeder blijkt dat zij in vergelijking met 2016 in 2024 meer is gaan verdienen. Eenzelfde verhoging volgt niet volledig uit de door de moeder genoemde indexatiecijfers. De draagkrachtberekening van de moeder, productie 10, is niet betwist en daaruit volgt dat de moeder in 2024 een draagkracht van € 624,- per maand heeft. Het inkomen en de daaruit volgende draagkracht van de vader is echter ook van belang, voordat toegekomen kan worden aan een conclusie over de relevantie van een verhoging van het inkomen van de moeder. Gelet op het hierboven geconcludeerde verwijtbare inkomensverlies zal de rechtbank in de draagkrachtverhouding tussen de ouders uitgaan van het inkomen van de vader toen hij nog werkte. Er is geen salarisspecificatie uit die tijd overgelegd, zodat de rechtbank rekent met de gegevens van de WW uitkering van november 2023, zijnde 75% van zijn WW-maandloon. 100% is € 3.882,- per maand en € 46.588,- per jaar te vermeerderen met 8% vakantiegeld, € 3.727,-. De aflossing op de Defam schuld van € 200,- dient meegenomen te worden. Hieruit volgt uit de rekenperiode 2024-1 een draagkracht van € 533,- voor kinderalimentatie [5] .
3.15.
De draagkracht van beide ouders is onvoldoende om aan de totale behoefte (€ 1.636,- afgerond) van de beide kinderen te kunnen voldoen: 624 + 533 = 1.157. Er is een tekort van € 479,-. De zorgkorting van 5% (€ 41,- per kind) kan daarom niet worden verzilverd door de man. De conclusie luidt dat de vader de hierboven berekende draagkracht van € 533,- volledig dient te benutten, maar dat deze bijdrage wel lager is dan de huidige geïndexeerde bijdrage van € 374,62 per kind per maand.
periodes berekenen
3.16.
Het huidige werkelijke inkomen van de vader is lager. De rechtbank gaat uit van de berekening zoals hij heeft overgelegd als productie 8, de meest recente gegevens over 2024-1. Daaruit blijkt een NBI van € 2.418,- per maand. De rechtbank dient te toetsen of de vader na betaling van de hierna te noemen schulden en de hierboven berekende kinderalimentatie onder het bestaansminimum komt, de zogeheten aanvaardbaarheidstoets, en in hoeverre de verwijtbare inkomensvermindering geheel of ten dele zal worden meegenomen. Uitgegaan zal worden van 95% van de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een correctie van 0,5 x € 189,- inzake de wooncomponent. De vader is ingetrokken bij zijn vriendin in [naam land] en heeft verder geen gegevens overgelegd over werkelijke woonlasten. Evenmin is bekend of zijn werkelijke zorgverzekeringskosten meer zijn dan de nominale premie ZVW 2024.
3.17.
De vader heeft inmiddels een schuld opgebouwd vanwege het niet langer betalen van de kinderalimentatie sinds oktober 2023. De moeder heeft via het LBIO de achterstallige schuld via loonbeslag laten innen. Volgens het overzicht van het LBIO d.d. 23 december 2024 staat er per die datum nog € 5.836,52 open. De overige schulden betreffen een belastingschuld uit 2021 en 2022, waarvoor de vader een betalingsregeling heeft getroffen. Hij moet ingaande september 2024 tot en met september 2025 maandelijks € 260,- betalen voor de belastingschuld uit 2021 en vanaf april 2025 tot april 2026 een maandbedrag van € 233,-. Daarnaast blijft de schuld van Defam van € 200,- per maand lopen. Uit productie 11 van de zijde van de moeder blijkt de maandelijkse aflossing via het LBIO door de vader vanaf 23 juli 2024. Deze aflossingen zal de rechtbank meenemen in de berekeningen.
1e periode: 10 juni tot 1 september 2024: datum indiening verzoekschrift, bijdrage voor beide kinderen
3.18.
Uit de berekening blijkt voldoende ruimte voor de vader om over deze periode een maandbedrag van € 533,- te betalen. Hierbij is rekening gehouden met de aflossing van Defam van € 200,-, de gemiddelde aflossing van de achterstand in betaling van de kinderalimentatie, € 406,- per maand in die periode en kinderalimentatie van € 533,- voor beide kinderen. [6]
2e periode: 1 september 2024 tot en met december 2024
3.19.
Allereerst is de vraag of de vader nog een bijdrage verschuldigd is voor [minderjarige 1], aangezien deze vanwege zijn BBL opleiding meer verdient dan zijn behoefte. Aangezien dit structurele inkomsten zijn die de behoefte ruimschoots overtreffen zal de rechtbank hier rekening mee houden en de vader geen bijdrage opleggen voor [minderjarige 1]. Gelet op de verplichting genoemd in artikel 1:253l lid 1 BW is het kind dat bij de ouder inwoont en anders dan incidenteel inkomen uit arbeid geniet, verplicht naar draagkracht bij te dragen in de kosten van de huishouding van het gezin. In deze situatie kan de moeder geen bijdrage van de vader vragen ten behoeve van [minderjarige 1].
In beginsel houden de ouders voldoende draagkracht over voor de behoefte van [minderjarige 2] (€ 818,-): € 624,- (de moeder) en € 533,- (de vader). Naar rato dient de vader in beginsel ten behoeve van [minderjarige 2] een bedrag van € 377,- bij te dragen. Van dit bedrag dient nog de zorgkorting van 5% afgetrokken te worden, zodat de bijdrage uitkomt op € 336,- per maand. Vervolgens zal berekend worden of de vader met inachtneming van de aflossing van de volgende schulden en de berekende bijdrage voor [minderjarige 2] onder het bestaansminimum zakt. In deze periode is hij gestart met de aflossing van een belastingschuld, IB 2021, van € 260,- per maand en de Defam schuld van € 200,- per maand loopt eveneens door. Daarnaast heeft hij via het LBIO in deze periode gemiddeld € 1.119,- afgelost per maand.
Uit de berekening blijkt dat de vader de bijdrage voor [minderjarige 2] niet kan betalen, omdat hij na betaling van de genoemde schulden met een bedrag van € 290,- onder het bestaansminimum is gekomen. [7]
3e periode: 1 januari 2025 - april 2025
3.20.
Uit bovenstaande volgt dat de vader een minder grote achterstand in de kinderalimentatie heeft opgebouwd dan waarmee LBIO heeft gerekend tot en met december 2024. Over de maanden juli tot en met december 2024 heeft de vader volgens het overzicht 12 maal € 374,62 achterstand opgebouwd, zijnde € 4.495,-, terwijl hij in deze periode slechts twee maal € 533,- kon betalen. De maand juni 2024 wordt als halve maand in deze berekening buiten beschouwing gelaten. Het verschil van € 3.429,- komt in mindering van het door LBIO genoemde openstaande saldo van € 5.836,52, zodat resteert per 1 januari 2025 een achterstand van ongeveer € 2.407,-. Als de rechtbank uitgaat van een aflossing van deze resterende schuld in drie maanden van € 802,- per maand, dan zou de man € 7 boven het bestaansminimum uitkomen. In de berekening zijn tevens betrokken de maandelijkse aflossing aan Defam en de IB 2021 schuld. Gelet op het grote tekort in de eerdere maanden, kent de rechtbank de vader in deze periode evenmin draagkracht toe voor een bijdrage voor [minderjarige 2]. [8]
4e periode: april 2025 tot en met september 2025
3.21.
In deze periode gaat de rechtbank er vanuit dat de LBIO schuld is afgelost en dat de vader de IB schuld 2022 van € 233,- per maand gaat aflossen. Ook is nog sprake van de aflossing van de IB schuld 2021 van € 260,- per maand en die aan Defam van € 200,- per maand. De geïndexeerde bijdrage minus de zorgkorting per 2025 zou voor [minderjarige 2] € 358,- zijn.
3.22.
Uit de berekening volgt dat de vader deze bijdrage kan betalen. [9]
5e periode vanaf oktober 2025
3.23.
Vanaf oktober 2025 heeft de vader de schuld IB ’21 afbetaald en dus meer draagkrachtruimte. Dat betekent dat hij de bijdrage aan [minderjarige 2] kan blijven betalen. [10]
alimentatie vooruitbetalen
3.24.
De vader moet de kinderalimentatie steeds vóór de eerste dag van de maand vooraf betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later in die maand wordt betaald.
uitvoerbaar bij voorraad
3.25.
De rechtbank verklaart de beslissing ‘uitvoerbaar bij voorraad’, zoals is verzocht. Dat wil zeggen dat de kinderalimentatie betaald moet worden, ook al wordt er hoger beroep ingesteld.
proceskosten
3.26.
De vader en de moeder moeten allebei hun eigen proceskosten betalen, omdat zij elkaars ex-partners zijn.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijzigt de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie, zoals die was vastgelegd in het ouderschapsplan en convenant en deel uitmaakt van de beschikking van 20 april 2016 van de rechtbank Amsterdam, en bepaalt dat deze kinderalimentatie vanaf 10 juni 2024 tot 1 september 2024 € 266,50 per kind per maand bedraagt, in de periode van 1 september 2024 tot 1 april 2025 wordt deze kinderalimentatie op nihil gesteld en vanaf 1 april 2025 is de vader een bedrag van € 358,- per maand verschuldigd ten behoeve van [minderjarige 2];
4.2.
bepaalt dat de vader deze alimentatie wat de toekomstige termijnen betreft steeds vóór de eerste van de maand vooraf moet betalen;
4.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
bepaalt dat de vader en de moeder allebei hun eigen proceskosten moeten betalen;
4.5.
wijst de verzoeken voor het overige af.
Dit is de beslissing van rechter mr. G.W. Brands-Bottema, tot stand gekomen in samenwerking met mr. Y. Oosting, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2025 in aanwezigheid van mr. J.A.M.H. de Wit, de griffier.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof in Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
Bijlagen:
1.
2.
3.
4.
5.
6.

Voetnoten

1.Artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek.
2.Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek.
3.Artikel 1:397 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek.
4.HR 23 januari 1998, NJ 1998, 707 en recent nog HR 08-03-2024, ECLI:NL:HR:2024:343
5.Bijlage 1: draagkracht man
6.Bijlage 2: aanvaardbaarheidstoets 10 juni – 1 september 2024
7.Bijlage 3: aanvaardbaarheidstoets 1 september tot en met december 2024
8.Bijlage 4: aanvaardbaarheidstoets 1 januari – april 2025
9.Bijlage 5: aanvaardbaarheidstoets april tot en met september 2025
10.Bijlage 6: aanvaardbaarheidstoets vanaf oktober 2025