3.3.Het oordeel van de rechtbank
Het verkeersongeval op 27 juni 2024
De verdachte reed op 27 juni 2024 in haar auto over de [straat 1] in [plaats 2] . Dit is een polderweg buiten de bebouwde kom waar een maximale snelheid geldt van 30 kilometer per uur. De [straat 1] kruist op enig moment met de [straat 2] . Toen de verdachte deze gelijkwaardige T-kruising opreed om haar weg rechtdoor te vervolgen, kwam [slachtoffer] (hierna: “ [slachtoffer] ”) op zijn fiets van rechts aangereden. Hij wilde linksaf slaan, de [straat 1] op. Verdachte zag hem over het hoofd en verleende [slachtoffer] geen voorrang, met een aanrijding tussen beiden tot gevolg. Bij deze botsing heeft [slachtoffer] letsel opgelopen, waaronder een schedelbreuk en kneuzingen.
De verdachte wordt vrijgesproken van het overtreden van artikel 6 WVW (primair)
De vraag die de rechtbank in deze zaak moet beantwoorden, is of de verdachte schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet (WVW) heeft gehad aan het ongeval. Voor de beantwoording van deze vraag moet volgens de rechtspraak van de Hoge Raad worden gekeken naar het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en naar de overige omstandigheden van het geval. Om tot een bewezenverklaring van schuld als bedoeld in artikel 6 WVW te komen, is meer nodig dan alleen onvoorzichtig rijgedrag. Hiervan is pas sprake als de verdachte zich aanmerkelijk onvoorzichtig of onoplettend heeft gedragen. Verder is van belang dat niet alleen uit de ernst van het letsel kan worden afgeleid dat sprake is geweest van grove of aanmerkelijke schuld.
Het Openbaar Ministerie verwijt de verdachte dat zij te hard heeft gereden, namelijk met 40 kilometer per uur, terwijl op de [straat 1] een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur gold, en dat zij vervolgens geen voorrang heeft verleend aan [slachtoffer] , die daar wel recht op had. De officier van justitie voert hierbij aan dat het een onoverzichtelijke kruising betrof en dat verdachte ter plaatste bekend was.
De rechtbank ziet het overschrijden van de geldende maximumsnelheid en het feit dat verdachte [slachtoffer] geen voorrang heeft verleend in dit geval niet als twee afzonderlijke gedragingen van de verdachte. Zij vallen in feite samen. De essentie van het verwijt is namelijk dat verdachte haar snelheid niet (genoeg) heeft aangepast aan de situatie ter plaatse, [slachtoffer] daardoor niet op tijd heeft gezien en hem geen voorrang heeft gegeven. Daarover overweegt de rechtbank het volgende.
Het kruispunt bevond zich in een 30-kilometerzone en uit het dossier blijkt dat in de berm van de kruising struiken staan welke het zicht op de zijweg waar [slachtoffer] op reed (deels) ontnemen. Ook bevindt zich hier een hek waar ten tijde van de aanrijding een spandoek aan bevestigd was. Verdachte heeft verklaard dat zij vermoedt met een snelheid van ongeveer 40 kilometer per uur te hebben gereden en dat zij bij het naderen van de kruising haar snelheid heeft geminderd. Een objectieve vaststelling van de snelheid ontbreekt in het dossier. De rechtbank heeft echter geen reden om te twijfelen aan de verklaring van de verdachte over de door haar gereden snelheid en het feit dat zij bij het naderen van de kruising vaart heeft geminderd. Ook heeft de verdachte verklaard dat zij heeft gekeken of er verkeer van rechts kwam, maar dat zij de fietser desondanks niet heeft gezien. [slachtoffer] heeft verklaard dat hij volgens zijn fietsnavigatie 29 kilometer per uur reed op het moment van de aanrijding.
Uit het dossier volgt niet dat de snelheid waarmee de verdachte reed per definitie voor een gevaarlijke situatie heeft gezorgd. Ook de getuige die achter de auto van verdachte reed verklaart met een snelheid van 40 kilometer per uur te hebben gereden, wat zij blijkbaar als een veilige snelheid heeft ingeschat.
Ook als de verdachte wel 30 kilometer per uur of zelfs stapvoets had gereden, kan de rechtbank op basis van dit dossier niet buiten redelijke twijfel concluderen dat er geen aanrijding zou hebben plaatsgevonden. Door het hek bij het kruispunt, de hoge begroeiing en het spandoek dat er hing, konden de verdachte en [slachtoffer] elkaar pas in een laat stadium zien, waardoor op tijd reageren voor beiden lastig was. Dat de verdachte [slachtoffer] vervolgens niet heeft waargenomen en hem geen voorrang heeft verleend, is in deze omstandigheden daarom niet genoeg om tot de conclusie te komen dat bij de verdachte sprake was van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid zoals hiervoor bedoeld. Dat betekent dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde.
De verdachte wordt vrijgesproken van het overtreden van artikel 5 WVW (subsidiair)
Aan de verdachte is subsidiair ten laste gelegd dat zij gevaar op de weg heeft veroorzaakt (artikel 5 WVW). Om te kunnen spreken van een gevaar, moet het gaan om een reële kans op een ongeval. Het enkel maken van een verkeersfout is daarvoor niet genoeg.Ook het feit dat daadwerkelijk een aanrijding is ontstaan leidt niet altijd tot een bewezenverklaring van het onderdeel ‘gevaar’ in artikel 5 WVW.Gelet op de omstandigheden die hiervoor zijn genoemd, kan niet worden uitgesloten dat er ook een botsing zou hebben plaatsgevonden als de verdachte met een snelheid van 30 kilometer per uur of stapvoets zou hebben gereden. Daarom kan ook niet worden geoordeeld dat het verkeersgedrag van de verdachte een reële kans op een ongeval heeft veroorzaakt. Dat betekent dat zij ook van dit feit wordt vrijgesproken.
De verdachte wordt veroordeeld voor het overtreden van artikel 15 RVV (meer subsidiair)
De rechtbank verklaart het meer subsidiair ten laste gelegde wel bewezen, namelijk dat de verdachte geen voorrang heeft verleend aan [slachtoffer] (artikel 15 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens). Bij dit oordeel heeft de rechtbank de volgende bewijsmiddelen gebruikt.
Het proces-verbaal aanrijding misdrijf
Locatie ongeval
Datum: 27 juni 2024
Plaats: [plaats 2]
Gemeente: [gemeente]
Nadere plaatsaanduiding: [straat 1]
Wegsituatie: T-kruising
Vermoedelijke toedrachtBE 1: Skoda Citigo, bestuurd door [verdachte]
BE 2: fiets, bestuurd door [slachtoffer]
VerkeerssituatieDe [straat 1] betreft een polderweg buiten de bebouwde kom van [plaats 2] . De kruising met de [straat 2] betreft een gelijkwaardige kruising.
ToedrachtBE 1 diende voorrang te verlenen aan BE 2. BE 1 reed BE 2 in de linkerflank aan.
VerdachteAchternaam: [verdachte (achternaam)]
Voornamen: [verdachte (voornaam)]
De verkeersongevallenanalyse
Op het T-kruispunt, gevormd door de [straat 1] en de [straat 2] te [plaats 2] , had een verkeersongeval plaatsgevonden waarbij een personenauto en een fiets betrokken zijn geweest. De bestuurder van de personenauto reed hierbij over de rijbaan van de [straat 1] , komende uit de richting van de [straat 3] . De fiets bereed de rijbaan van de [straat 2] .
Op het genoemde T-kruispunt wilde de bestuurder van de personenauto zijn weg rechtdoor vervolgen. De bestuurder van de fiets wilde zijn weg linksaf vervolgen in de richting van de [straat 3] . Op het moment dat de personenauto zich op het kruisingsvlak bevond, kwam de bestuurder van de fiets voor de bestuurder van de auto van rechts en botste hij met de voorzijde tegen de linker voorzijde van de fiets. De bestuurder van de fiets kwam hierbij ten val en heeft hierbij letsel opgelopen.