8.2.Ook is de rechtbank van oordeel dat eiser kan worden toegerekend dat hij zijn reisproduct niet tijdig heeft stopgezet. Eiser heeft zelf op 31 januari 2024 het verzoek tot uitschrijving gedaan en had er dus rekening mee moeten houden dat hij vanaf dat moment geen reisrecht meer had. Op de zitting heeft eiser ook erkend dat hij op 31 mei 2024 betwijfelde of hij nog reisrecht had, maar dat hij besloot het te proberen en positief verrast was toen het lukte om met zijn reisproduct in te checken in het openbaar vervoer. Eiser mocht er niet op vertrouwen dat het eindigen van het reisrecht per brief zou worden aangekondigd of het reisproduct automatisch zou worden geblokkeerd, omdat de minister daartoe niet verplicht is. De minister heeft er in eerdere brieven juist steeds op gewezen dat het de verantwoordelijkheid van eiser is om het reisproduct stop te zetten als het reisrecht eindigt en dat er een OV-schuld kan ontstaan als er toch wordt gereisd. Dat maakt dat aan eiser kan worden toegerekend dat hij het reisproduct heeft gebruikt nadat het reisrecht is geëindigd. De beroepsgrond slaagt dus niet.
De hoogte van de OV-schuld
9. Eiser voert aan dat de minister de OV-schuld te hoog heeft vastgesteld. Hij wijst erop dat de schuld de eerste maand € 89,54 per halve kalendermaand bedraagt en niet € 179,10.
10. In artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf staat dat een bedrag van € 89,54 is verschuldigd als het reisproduct wordt gebruikt in de eerste of tweede halve kalendermaand nadat het reisrecht is geëindigd. Daarna bedraagt de schuld € 179,10 per halve kalendermaand.
11. De beroepsgrond slaagt om die reden niet. Eiser is per 31 januari 2024 uitgeschreven en de eerste maand dat er geen reisrecht meer bestond was dus februari 2024. De OV-schuld is opgelegd omdat eiser op een later moment, namelijk in de tweede helft van mei 2024 heeft gereisd. De minister heeft daarom terecht de OV-schuld bepaald op € 179,10.
Conclusie en gevolgen
12. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. De OV-schuld van € 179,10 voor de tweede helft van mei 2024 blijft dus staan.
13. Omdat de rechtbank wel een gebrek heeft geconstateerd dat met toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt gepasseerd, heeft eiser er recht op dat de minister zijn griffierecht vergoedt en een vergoeding betaalt voor zijn proceskosten. Eiser heeft gevraagd om een vergoeding van € 150,- aan verletkosten en € 50,- voor de kosten van correspondentie. De rechtbank begroot de proceskosten aan de hand van het
Besluit proceskosten bestuursrecht. Dat biedt geen ruimte voor vergoeding van de tijd die eiser voorafgaand aan de zitting aan de zaak heeft besteed of voor vergoeding van de kosten voor correspondentie. Wel heeft eiser recht op een vergoeding voor de tijd die hij heeft besteed aan de zitting zelf. De rechtbank begroot die tijd op 2 uur en sluit aan bij het door eiser genoemde uurtarief van € 20,-. Dat leidt tot een proceskostenvergoeding van € 40,-.