Overwegingen
1. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan beroep worden ingesteld.Het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen.
2. Tussen partijen is niet in geschil dat de beslistermijn is overschreden. Bij brief van 29 november 2024, ontvangen door verweerder op 2 december 2024, is verweerder in gebreke gesteld. Eiseres heeft meer dan twee weken daarna, te weten bij brief van 24 december 2024, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaar.
3. Het beroep is gegrond.
Verweerder moet alsnog een besluit nemen
4. Omdat verweerder nog geen (nieuw) besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen. Het bestuursorgaan moet dit in principe doen binnen twee weken na het verzenden van de uitspraak.In bijzondere gevallen kan de bestuursrechter een andere termijn bepalen.Het is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) dat die termijn niet onnodig lang, maar ook niet onrealistisch kort moet zijn.
5. Eiseres voert aan dat de beslistermijn is verstreken, zodat verweerder nu binnen twee weken na de uitspraak op het bezwaar moet beslissen.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2025over bezwaarzaken in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) ook van toepassing is – of in ieder geval overeenkomstig moet worden toegepast – op zaken als deze waarin een betrokkene bezwaar heeft gemaakt tegen een besluit op een aanvraag om aanvullende compensatie bij de Commissie werkelijke schade (CWS).
7. De Afdeling heeft in de uitspraak van 26 maart 2025 geoordeeld dat bij beroepen tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar in Wht-zaken een nadere beslistermijn van zestig weken na de datum waarop de wettelijke beslistermijn voor het nemen van een besluit op bezwaar is verstreken, realistisch is. Als op het moment van de uitspraak al zestig weken zijn verstreken na ommekomst van de beslistermijn op bezwaar, geldt een nadere beslistermijn van in beginsel twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden.
8. De rechtbank leidt uit de uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2025 af dat deze ook betrekking heeft op zaken die gaan over aanvullende compensatie bij de CWS. De Afdeling heeft in deze uitspraak weliswaar geoordeeld over beroepen tegen niet tijdig beslissen op bezwaar tegen besluiten in het kader van de integrale herbeoordeling, maar in de uitspraak staat ook dat deze gaat over ‘bezwaren tegen besluiten van de Dienst Toeslagen in het kader van de hersteloperatie toeslagen’ in het algemeen. De Afdeling zondert daarbij de CWS-zaken niet expliciet uit. Verder stelt de rechtbank vast dat de door de Afdeling in de uitspraak betrokken doorlooptijd voor het nemen van een beslissing op bezwaar van 81 weken overeenkomt met de doorlooptijd uit het jaarverslag 2023 van de Bezwaarschriftenadviescommissie Hersteloperatie Toeslagen, die ook betrekking heeft op CWS-zaken. De rechtbank gaat daarom ervan uit dat de Afdeling zich in haar uitspraak op deze gegevens heeft gebaseerd. De rechtbank volgt verweerder dan ook in zijn standpunt dat de uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2025 ook van toepassing is op zaken als deze.
9. De rechtbank realiseert zich dat de Afdeling de rechtbanken heeft aangeraden om uit het oogpunt van rechtseenheid, rechtsgelijkheid en rechtszekerheid dezelfde termijnen te hanteren als zij doet. De rechtbank onderschrijft het belang hiervan. Desondanks ziet de rechtbank toch reden om specifiek voor de beroepen die gaan over het niet tijdig beslissen op bezwaar over aanvullende compensatie bij de CWS een langere termijn dan 60 weken te bepalen, namelijk een nadere beslistermijn van 72 weken. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij hiertoe komt.
10. De door de Afdeling betrokken doorlooptijd van 81 weken heeft betrekking op alle bezwaren waarop verweerder moest beslissen en ziet op het jaar 2023. Het aantal CWS-zaken bedroeg toen een relatief laag percentage van het totaal. Dit maakt dat de genoemde doorlooptijd van 81 weken niet zoveel zegt over de doorlooptijd van CWS-zaken. Daarnaast zijn de CWS-zaken ook anders dan de zaken over de lichte toets of de integrale beoordeling, omdat in deze zaken de CWS in de bezwaarfase regelmatig nogmaals advies uitbrengt voordat op het bezwaar kan worden beslist. De Afdeling heeft hiermee in haar uitspraak geen rekening gehouden, terwijl dit wel het proces vertraagt en leidt tot langere doorlooptijden voor CWS-zaken. Dat rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank dat de te bepalen nadere termijn in deze zaken op zichzelf wordt beschouwd.
11. Om redenen die de Afdeling ook benoemt in haar uitspraak van 26 maart 2025 ziet de rechtbank aanleiding om bij het bepalen van de nadere termijn met name aansluiting te zoeken bij de tijd die (bestendig) nodig is gebleken voor verweerder om een besluit op bezwaar over vergoeding van werkelijke schade te nemen. Verweerder heeft tijdens de zitting gesteld dat de doorlooptijd van een bezwaar in CWS-zaken in 2024 is opgelopen naar 628 dagen (dat is ongeveer 90 weken) en dat dit ook ongeveer de huidige doorlooptijd is. Daarbij heeft verweerder opgemerkt dat de instroom nog altijd hoog is en dat het een uitdaging is om de doorlooptijd niet verder te laten oplopen. De rechtbank ziet geen reden om hieraan te twijfelen. Hoewel over 2025 geen gegevens bekend zijn, acht de rechtbank het aannemelijk dat de doorlooptijd in 2025 niet is afgenomen, maar eerder nog (licht) zal zijn opgelopen. Daarbij merkt de rechtbank op dat de verwachting van verweerder is dat de instroom de komende tijd ook hoog blijft, omdat de CWS meer adviezen gaat afgeven in het kader van aanvragen om compensatie werkelijke schade. Dat leidt tot meer beslissingen op aanvragen en dus ook tot meer bezwaarzaken, wat bij een gelijkblijvende capaciteit bij verweerder een negatief effect heeft op de doorlooptijd. Verweerder heeft tijdens de zitting echter toegelicht dat er ook maatregelen worden genomen om het aantal bezwaarzaken en de doorlooptijd te verlagen, zoals het werven van meer personeel en een meer persoonsgerichte (schikkings)aanpak. De rechtbank ziet daarin aanleiding om voor de nadere beslistermijn aan te sluiten bij de huidige doorlooptijd. De rechtbank vindt daarom een beslistermijn van 72 weken na ommekomst van de wettelijke beslistermijn van 18 weken een realistische termijn die niet onnodig lang en ook niet onrealistisch kort is.
12. De rechtbank zal de termijn van 72 weken vanaf vandaag stellen in alle zaken die gaan over bezwaren tegen besluiten op een aanvraag om werkelijke schade bij de CWS. De rechtbank zal daarbij geen onderscheid maken tussen eerste en opvolgende beroepen over hetzelfde uitblijvende besluit, omdat zij evenals de Afdeling van oordeel is dat opvolgende beroepen zoveel mogelijk voorkomen moeten worden. De termijn begint te lopen vanaf de eerste dag waarop de wettelijke beslistermijn op grond van artikel 7:10, eerste en derde lid, van de Awb en artikel 6:10aa van de Wht is verstreken. Als deze termijn al is verstreken op het moment dat de rechtbank uitspraak doet, zal de rechtbank in beginsel een nadere beslistermijn van twee weken vanaf verzending van de uitspraak op het beroep bepalen.
13. De rechtbank realiseert zich uiteraard dat dit voor de individuele gedupeerde ouder betekent dat hij of zij lang moet wachten op duidelijkheid. De rechtbank vindt het wrang dat ouders die al slachtoffer zijn geworden van de toeslagenaffaire nog langer op duidelijkheid en rechtsherstel moeten wachten. Tegelijkertijd zijn zij er niet mee geholpen als de rechtbank een termijn stelt waarvan op voorhand al duidelijk is dat die niet gehaald gaat worden en in het grotere geheel juist averechts werkt, omdat verweerder dan ook capaciteit moet gebruiken voor nog meer (herhaalde) beroepen over niet tijdig beslissen.
14. Het voorgaande betekent in het geval van eiseres het volgende. Verweerder heeft op 13 mei 2024 de beschikking aanvullende werkelijke schadevergoeding genomen. Het bezwaarschrift van eiseres tegen dit besluit is door verweerder ontvangen op 3 juni 2024. De beslistermijn om op dit bezwaar te beslissen is dus aangevangen op 25 juni 2024 en verliep op 28 oktober 2024. De uiterlijke datum waarop verweerder een besluit op bezwaar bekend moet maken is dus 16 maart 2026.
15. De rechtbank bepaalt dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde beslistermijn overschrijdt. Daarbij geldt een maximum van € 15.000,-. Deze bedragen zijn in lijn met de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2025 over beroepen niet tijdig beslissen op bezwaar in Wht-zaken.
Proceskosten en griffierecht
16. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.814,-.
17. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden.