ECLI:NL:RBMNE:2025:3872

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 juni 2025
Publicatiedatum
28 juli 2025
Zaaknummer
24/7538
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging bijstandsuitkering en toepassing kostendelersnorm door college van burgemeester en wethouders

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 20 juni 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. J.J. Weldam, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, vertegenwoordigd door W. van Beveren. Eiseres ontving bijstand en was het niet eens met de beslissing van het college om haar uitkering te wijzigen op basis van de kostendelersnorm, die van toepassing werd toen haar zoon 27 jaar werd. Eiseres voerde aan dat het college onzorgvuldig had gehandeld door haar niet te wijzen op de mogelijkheid dat haar zoon bijstand kon aanvragen, en dat er bijzondere omstandigheden waren die een afstemming van de bijstand vereisten. De rechtbank oordeelde echter dat de besluitvorming van het college niet onzorgvuldig was en dat er geen aanleiding was voor een evenredigheidstoets. Eiseres kreeg geen gelijk en haar beroep werd ongegrond verklaard. De rechtbank concludeerde dat het college zijn besluit voldoende zorgvuldig had voorbereid en dat eiseres niet had aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die een andere uitkomst rechtvaardigden. Ook het verzoek om een dwangsom werd afgewezen, omdat de ingebrekestelling prematuur was. Eiseres kreeg geen vergoeding van haar proceskosten en het griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/7538

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juni 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J.J. Weldam),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, het college
(gemachtigde: W. van Beveren).

Samenvatting

1. Deze zaak gaat over de beslissing van het college om de uitkering van eiseres te wijzigen en de kostendelersnorm toe te passen. Eiseres is het hier niet mee eens en voert een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de beslissing van het college.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de besluitvorming van het college niet onzorgvuldig is, dat het college de bijstand niet hoefde af te stemmen en dat er geen plaats is voor een evenredigheidstoets. Verder oordeelt de rechtbank dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanleiding is om een dwangsom toe te kennen. Eiseres krijgt dus geen gelijk en het beroep is dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Eiseres ontvangt bijstand. Het college heeft met het besluit van 18 juni 2024 besloten om de uitkering van eiseres te wijzigen vanaf 5 juli 2024 omdat haar (niet studerende) zoon op die dag 27 jaar is geworden waardoor de kostendelersnorm geldt. Eiseres krijgt daardoor 50% van het bijstandsbedrag voor een gezin. [1] Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
2.1.
Met het besluit op bezwaar van 21 oktober 2024 (bestreden besluit) is het college bij zijn besluit van 18 juni 2024 gebleven. In het bestreden besluit heeft het college zich ook op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is om een dwangsom toe te kennen omdat op het moment van de ingebrekestelling de beslistermijn nog niet was verstreken.
2.2.
Eiseres heeft tegen het besluit van 21 oktober 2024 beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep op 5 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het college. Van de kant van eiseres was ook de heer M. Klijn aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

Over het beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel, afstemming van de bijstand en het evenredigheidsbeginsel.
3. De rechtbank stelt vast dat eiseres geen gronden heeft aangevoerd tegen het toepassen van de kostendelersnorm op zich.
4. Eiseres heeft aangevoerd dat sprake is van een zeer bijzondere situatie en dat het college tot afstemming van de uitkering had moeten overgaan. Het is onzorgvuldig dat het college eiseres er in het besluit van 18 juni 2024 niet op heeft gewezen dat haar zoon bijstand kon aanvragen. Het gevolg is dat hij sinds dat besluit geen inkomen heeft en eiseres de kosten niet met hem kon delen. Dit terwijl haar uitgaven door allerlei verhogingen zijn gestegen wat heeft geleid tot vorderingen en betalingsachterstanden. Eiseres doet ook een beroep op het evenredigheidsbeginsel. Daarbij moet volgens haar worden betrokken dat haar zoon niet kon bijdragen in de kosten doordat het college hem bijstand zonder terugwerkende kracht heeft toegekend.
5. De rechtbank oordeelt dat het college zijn besluit voldoende zorgvuldig heeft voorbereid. Anders dan eiseres stelt hoefde het college eiseres niet voorafgaand aan het nemen van het besluit van 18 juni 2024 – of in dat besluit – te wijzen op de mogelijkheid dat haar zoon bijstand kan aanvragen. Het ligt immers niet op de weg van het college om, als hij de kostendelersnorm toepast, onderzoek te doen naar het inkomen van de personen met wie iemand de kosten zou kunnen delen. Bovendien heeft het college er ter zitting terecht op gewezen dat eiseres al lang een uitkering heeft en dat zij dus wist dat haar zoon bijstand kan aanvragen als hij geen inkomen heeft. Daarnaast blijkt uit het feit dat haar zoon al eerder bijstand heeft aangevraagd, dat ook hij weet dat deze mogelijkheid bestaat.
6. Over de stelling dat het college de bijstand ten onrechte niet heeft afgestemd overweegt de rechtbank dat volgens vaste rechtspraak voor een individuele afstemming in de vorm van een verlaging dan wel een verhoging van de bijstand slechts plaats is in zeer bijzondere situaties. Het is aan degene die deze afstemming wenst om aannemelijk te maken dat zich een zeer bijzondere situatie voordoet als hiervoor bedoeld. [2]
7. Eiseres is hierin niet geslaagd. Voor zover eiseres stelt dat haar zoon geen inkomen heeft waardoor zij de kosten niet met hem kan delen, heeft het college er terecht op gewezen dat hij een bijstandsuitkering had kunnen aanvragen. De gevolgen van het feit dat hij dit pas op 24 november 2024 heeft gedaan komen voor zijn rekening en risico. Bovendien is tijdens de zitting bij de rechtbank gebleken dat de zoon in de periode van eind april 2024 tot eind augustus 2024 heeft gewerkt. De stelling van eiseres dat haar zoon op het moment dat het college het besluit van 18 juni 2024 nam geen inkomen had, is dus onjuist. Bovendien maakt het bij toepassing van de kostendelersnorm niet uit of de medebewoners de kosten feitelijk delen en of elk van hen daadwerkelijk bijdraagt in die kosten. [3] Verder heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij als gevolg van het toepassen van de kostendelersnorm niet in haar levensonderhoud heeft kunnen voorzien. Ook de stelling dat er vorderingen en betalingsachterstanden zijn ontstaan heeft eiseres niet met stukken onderbouwd. Over de schulden die ter zitting ter sprake zijn gebracht heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat dit oude schulden zijn die niet zijn ontstaan door het toepassen van de kostendelersnorm. De beroepsgrond dat het college tot afstemming van de bijstand had moeten overgaan slaagt dan ook niet.
8. Voor zover eiseres stelt dat het besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel overweegt de rechtbank als volgt.
9. De artikelen over de kostendelersnorm (artikel 19a en 22a van de Pw) zijn dwingendrechtelijk van aard en bevatten dus geen – impliciete – bevoegdheid voor het college om in een concreet geval te beslissen over de wijze waarop de kostendelersnorm wordt toegepast. Bij dwingend recht in een wet in formele zin is een evenredigheidstoets niet aan de orde. Toepassing van genoemde bepalingen kan alleen achterwege blijven als sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Dan kan aanleiding bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt. Dat is het geval als die niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Niet is gebleken dat toepassing van deze wettelijk bepalingen in het geval van eiseres zozeer in strijd zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht, dat die toepassing achterwege moet blijven. [4]
Over het toekennen van een dwangsom
10. Eiseres voert verder aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen reden is om een dwangsom toe te kennen. Eiseres heeft de ontvangstbevestiging van 22 juli 2024 met de verdaging van de beslistermijn niet per e-mail ontvangen. Daardoor is de beslistermijn niet rechtsgeldig verdaagd en was de ingebrekestelling van 16 september 2024 niet prematuur.
11. Volgens vaste rechtspraak komen de aan verzending per e-mail verbonden risico’s voor rekening van de verzender. Dit brengt mee dat, als door de geadresseerde wordt gesteld dat de verzonden e-mail niet is ontvangen, het op de weg van de verzender ligt de verzending aannemelijk te maken. Als de verzender de verzending van de e-mail aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde het vermoeden dat de e-mail de geadresseerde heeft bereikt te ontzenuwen. Daarvoor is voldoende dat op grond van wat hij aanvoert de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. [5]
12. De eerste vraag die moet worden beantwoord, is of het college de verzending van de verdagingsbrief per mail op 22 juli 2024 aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en daarvoor is het volgende van belang.
13. Vaststaat dat eiseres in haar bezwaarschrift toestemming heeft gegeven om post over haar bezwaar via de e-mail (lumabadan@hotmail.com) te ontvangen. Voor eiseres was het dus duidelijk zij de post van het college, digitaal per e-mail zou ontvangen. Het college heeft een print van het e-mailbericht van 22 juli 2024 overgelegd. Daarop staan de verzenddatum en het tijdstip van verzending vermeld. Verder is het e-mailadres van eiseres juist en is vermeld dat de verdagingsbrief als bijlage is bijgevoegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college met het overleggen van een print van de e-mail van 22 juli 2024 en de daarin vermelde informatie, de verzending daarvan aannemelijk gemaakt. Anders dan eiseres ter zitting heeft gesuggereerd heeft de rechtbank geen aanleiding om te denken dat de overlegde print niet authentiek zou zijn.
14. De volgende vraag die moet worden beantwoord is of eiseres erin is geslaagd het vermoeden dat deze mail haar heeft bereikt te ontzenuwen. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Eiseres heeft volstaan met de stelling dat zij de verdagingsbrief niet heeft gekregen en dat de e-mail in haar spam terecht kan zijn gekomen, zonder deze stelling met stukken te onderbouwen. De betwisting dat eiseres het e-mailbericht niet heeft ontvangen is onvoldoende voor het oordeel dat de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
15. Uit het voorgaande volgt dat de beslistermijn rechtsgeldig is verdaagd met zes weken. Het college had daarmee tot 22 oktober 2024 de tijd om een beslissing te nemen op het bezwaarschrift. Eiseres heeft het college op 16 september 2024 in gebreke gesteld. Op dat moment was de beslistermijn nog niet verstreken. Het college heeft zich dus terecht op het standpunt geteld dat de ingebrekestelling van 16 september 2024 prematuur was en dat hij daarom geen dwangsom verschuldigd is.

Conclusie en gevolgen

16. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Lenstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.R. Hoogenberk, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de artikelen 19a en 22 a van de Participatiewet (Pw).
2.Zie bv de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 15 november 2022,
3.Zie r.o. 4.5.2. de uitspraak van de CRvB van 7 februari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:261.
4.Zie bv. de uitspraak van de CRvB van 10 december 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2194.
5.Zie bv de uitspraak van de CRvB van 8 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2784.