Beoordeling door de rechtbank
Over het beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel, afstemming van de bijstand en het evenredigheidsbeginsel.
3. De rechtbank stelt vast dat eiseres geen gronden heeft aangevoerd tegen het toepassen van de kostendelersnorm op zich.
4. Eiseres heeft aangevoerd dat sprake is van een zeer bijzondere situatie en dat het college tot afstemming van de uitkering had moeten overgaan. Het is onzorgvuldig dat het college eiseres er in het besluit van 18 juni 2024 niet op heeft gewezen dat haar zoon bijstand kon aanvragen. Het gevolg is dat hij sinds dat besluit geen inkomen heeft en eiseres de kosten niet met hem kon delen. Dit terwijl haar uitgaven door allerlei verhogingen zijn gestegen wat heeft geleid tot vorderingen en betalingsachterstanden. Eiseres doet ook een beroep op het evenredigheidsbeginsel. Daarbij moet volgens haar worden betrokken dat haar zoon niet kon bijdragen in de kosten doordat het college hem bijstand zonder terugwerkende kracht heeft toegekend.
5. De rechtbank oordeelt dat het college zijn besluit voldoende zorgvuldig heeft voorbereid. Anders dan eiseres stelt hoefde het college eiseres niet voorafgaand aan het nemen van het besluit van 18 juni 2024 – of in dat besluit – te wijzen op de mogelijkheid dat haar zoon bijstand kan aanvragen. Het ligt immers niet op de weg van het college om, als hij de kostendelersnorm toepast, onderzoek te doen naar het inkomen van de personen met wie iemand de kosten zou kunnen delen. Bovendien heeft het college er ter zitting terecht op gewezen dat eiseres al lang een uitkering heeft en dat zij dus wist dat haar zoon bijstand kan aanvragen als hij geen inkomen heeft. Daarnaast blijkt uit het feit dat haar zoon al eerder bijstand heeft aangevraagd, dat ook hij weet dat deze mogelijkheid bestaat.
6. Over de stelling dat het college de bijstand ten onrechte niet heeft afgestemd overweegt de rechtbank dat volgens vaste rechtspraak voor een individuele afstemming in de vorm van een verlaging dan wel een verhoging van de bijstand slechts plaats is in zeer bijzondere situaties. Het is aan degene die deze afstemming wenst om aannemelijk te maken dat zich een zeer bijzondere situatie voordoet als hiervoor bedoeld.
7. Eiseres is hierin niet geslaagd. Voor zover eiseres stelt dat haar zoon geen inkomen heeft waardoor zij de kosten niet met hem kan delen, heeft het college er terecht op gewezen dat hij een bijstandsuitkering had kunnen aanvragen. De gevolgen van het feit dat hij dit pas op 24 november 2024 heeft gedaan komen voor zijn rekening en risico. Bovendien is tijdens de zitting bij de rechtbank gebleken dat de zoon in de periode van eind april 2024 tot eind augustus 2024 heeft gewerkt. De stelling van eiseres dat haar zoon op het moment dat het college het besluit van 18 juni 2024 nam geen inkomen had, is dus onjuist. Bovendien maakt het bij toepassing van de kostendelersnorm niet uit of de medebewoners de kosten feitelijk delen en of elk van hen daadwerkelijk bijdraagt in die kosten.Verder heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij als gevolg van het toepassen van de kostendelersnorm niet in haar levensonderhoud heeft kunnen voorzien. Ook de stelling dat er vorderingen en betalingsachterstanden zijn ontstaan heeft eiseres niet met stukken onderbouwd. Over de schulden die ter zitting ter sprake zijn gebracht heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat dit oude schulden zijn die niet zijn ontstaan door het toepassen van de kostendelersnorm. De beroepsgrond dat het college tot afstemming van de bijstand had moeten overgaan slaagt dan ook niet.
8. Voor zover eiseres stelt dat het besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel overweegt de rechtbank als volgt.
9. De artikelen over de kostendelersnorm (artikel 19a en 22a van de Pw) zijn dwingendrechtelijk van aard en bevatten dus geen – impliciete – bevoegdheid voor het college om in een concreet geval te beslissen over de wijze waarop de kostendelersnorm wordt toegepast. Bij dwingend recht in een wet in formele zin is een evenredigheidstoets niet aan de orde. Toepassing van genoemde bepalingen kan alleen achterwege blijven als sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Dan kan aanleiding bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt. Dat is het geval als die niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Niet is gebleken dat toepassing van deze wettelijk bepalingen in het geval van eiseres zozeer in strijd zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht, dat die toepassing achterwege moet blijven.
Over het toekennen van een dwangsom
10. Eiseres voert verder aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen reden is om een dwangsom toe te kennen. Eiseres heeft de ontvangstbevestiging van 22 juli 2024 met de verdaging van de beslistermijn niet per e-mail ontvangen. Daardoor is de beslistermijn niet rechtsgeldig verdaagd en was de ingebrekestelling van 16 september 2024 niet prematuur.
11. Volgens vaste rechtspraak komen de aan verzending per e-mail verbonden risico’s voor rekening van de verzender. Dit brengt mee dat, als door de geadresseerde wordt gesteld dat de verzonden e-mail niet is ontvangen, het op de weg van de verzender ligt de verzending aannemelijk te maken. Als de verzender de verzending van de e-mail aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde het vermoeden dat de e-mail de geadresseerde heeft bereikt te ontzenuwen. Daarvoor is voldoende dat op grond van wat hij aanvoert de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
12. De eerste vraag die moet worden beantwoord, is of het college de verzending van de verdagingsbrief per mail op 22 juli 2024 aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en daarvoor is het volgende van belang.
13. Vaststaat dat eiseres in haar bezwaarschrift toestemming heeft gegeven om post over haar bezwaar via de e-mail (lumabadan@hotmail.com) te ontvangen. Voor eiseres was het dus duidelijk zij de post van het college, digitaal per e-mail zou ontvangen. Het college heeft een print van het e-mailbericht van 22 juli 2024 overgelegd. Daarop staan de verzenddatum en het tijdstip van verzending vermeld. Verder is het e-mailadres van eiseres juist en is vermeld dat de verdagingsbrief als bijlage is bijgevoegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college met het overleggen van een print van de e-mail van 22 juli 2024 en de daarin vermelde informatie, de verzending daarvan aannemelijk gemaakt. Anders dan eiseres ter zitting heeft gesuggereerd heeft de rechtbank geen aanleiding om te denken dat de overlegde print niet authentiek zou zijn.
14. De volgende vraag die moet worden beantwoord is of eiseres erin is geslaagd het vermoeden dat deze mail haar heeft bereikt te ontzenuwen. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Eiseres heeft volstaan met de stelling dat zij de verdagingsbrief niet heeft gekregen en dat de e-mail in haar spam terecht kan zijn gekomen, zonder deze stelling met stukken te onderbouwen. De betwisting dat eiseres het e-mailbericht niet heeft ontvangen is onvoldoende voor het oordeel dat de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
15. Uit het voorgaande volgt dat de beslistermijn rechtsgeldig is verdaagd met zes weken. Het college had daarmee tot 22 oktober 2024 de tijd om een beslissing te nemen op het bezwaarschrift. Eiseres heeft het college op 16 september 2024 in gebreke gesteld. Op dat moment was de beslistermijn nog niet verstreken. Het college heeft zich dus terecht op het standpunt geteld dat de ingebrekestelling van 16 september 2024 prematuur was en dat hij daarom geen dwangsom verschuldigd is.