In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 1 augustus 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning in Utrecht. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 373.000,- per 1 januari 2022, waarop eiser bezwaar had aangetekend. De heffingsambtenaar handhaafde de waarde in de uitspraak op bezwaar van 21 november 2023. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en bepleitte een lagere waarde van € 346.000,-. Tijdens de zitting op 21 juli 2025 werd de zaak behandeld, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar met een taxatiematrix aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. Eiser voerde aan dat de referentiewoningen niet vergelijkbaar waren, maar de rechtbank volgde de heffingsambtenaar in zijn argumentatie. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de verschillen tussen de woningen en dat de waarde van de woning op de waardepeildatum niet te hoog was vastgesteld. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, wat betekende dat hij geen gelijk kreeg en geen vergoeding van proceskosten ontving.