In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 16 juli 2025 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen een veroordeelde in verband met wederrechtelijk verkregen voordeel uit een hennepkwekerij. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde in totaal € 20.050,- heeft ontvangen voor de hennepkwekerij, maar dat de huurpenningen niet voor aftrek in aanmerking komen, omdat deze zijn betaald met het oog op huisvesting. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een overschrijding van de redelijke termijn is van ongeveer 1 jaar, wat heeft geleid tot een matiging van de betalingsverplichting met 10%, waardoor het te betalen bedrag is vastgesteld op € 18.045,-. De vordering van de officier van justitie was gericht op het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel en het opleggen van een betalingsverplichting aan de Staat. De rechtbank heeft de vordering beoordeeld en geconcludeerd dat de veroordeelde niet kan worden aangemerkt als medeplichtige aan de hennepkwekerij in een ander pand, waardoor het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld op het bedrag dat de veroordeelde daadwerkelijk heeft ontvangen. De rechtbank heeft de wettelijke basis voor de ontnemingsmaatregel gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.