ECLI:NL:RBMNE:2025:4401

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 augustus 2025
Publicatiedatum
14 augustus 2025
Zaaknummer
UTR 25/2636
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor begrafeniskosten op grond van de Participatiewet

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedaan op 11 augustus 2025, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijzondere bijstand voor begrafeniskosten beoordeeld. Eiser had een aanvraag ingediend op basis van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (Pw) na de afwijzing van zijn aanvraag door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Het college had de aanvraag afgewezen op grond van artikel 13, eerste lid, onder g, van de Pw, omdat eiser een schuld had en er volgens hen geen grond was voor toekenning van bijzondere bijstand. Eiser stelde dat de begrafeniskosten noodzakelijke kosten waren, maar de rechtbank oordeelde dat deze kosten niet tot de noodzakelijke kosten van het bestaan behoren, aangezien eiser de nalatenschap van zijn vader had verworpen. De rechtbank concludeerde dat het college de aanvraag terecht had afgewezen, omdat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken om proceskostenvergoeding en griffierecht af.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 25/2636

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 augustus 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.E. Jalandoni),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, het college
(gemachtigde: K. Demir).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag van eiser om bijzondere bijstand op grond van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (Pw) voor de kosten van de begrafenis van zijn vader.
2. Het college heeft deze aanvraag met het besluit van 20 november 2024 afgewezen. Volgens het college is er sprake van een schuld. Op grond van artikel 13, eerste lid en onder g, van de Pw bestaat er dan geen grond voor toekenning van bijzondere bijstand. Ook de Richtlijnen bijzondere bijstand gemeente Utrecht (RBBU) bieden geen grond voor toekenning van de bijzondere bijstand. Met het bestreden besluit van 11 maart 2025 op het bezwaar van eiser is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
3. De rechtbank heeft het beroep van eiser op 14 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
5. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft het college de aanvraag op grond van de Pw terecht afgewezen?
6. Eiser heeft in beroep gesteld dat het college de aanvraag ten onrechte heeft afgewezen. Weliswaar is sprake van een schuld, maar het is evident dat eiser die schuld is aangegaan om de begrafeniskosten van zijn vader te betalen. Voor eiser waren dit noodzakelijke kosten, omdat zijn familie niet mee wilde betalen. Eiser heeft zich als oudste zoon moreel verplicht gevoeld om de begrafenis te regelen. Hij had niet het vermogen om de kosten uit eigen middelen te financieren. Eiser leeft van een bijstandsuitkering en hij kon niet sparen. Hij heeft geld geleend bij vrienden en familie om de begrafeniskosten van € 6.795,- te betalen zodat zijn vader zo snel mogelijk begraven kon worden. Dat is vanuit zijn cultuur geboden. Gelet op het beperkte doenvermogen van veel bijstandsaanvragers [1] en de onvoorzienbaarheid van de begrafeniskosten [2] kan hem niet worden tegengeworpen dat hij pas later de aanvraag om bijzondere bijstand heeft ingediend. Eiser kon niet zes tot acht weken wachten totdat op een aanvraag is beslist. Eiser vindt de uitleg van het college van artikel 13, eerste lid, sub g, van de Pw niet in lijn met de bedoeling van de wetgever. Uit de Memorie van Toelichting (MvT) [3] op de Wet werk en bijstand (Wwb) volgt dat in een situatie als die van eiser sprake is van een uitzondering en de begrafeniskosten voor vergoeding in aanmerking kunnen komen.
7. Volgens verweerder staat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g van de Pw aan bijstandsverlening in de weg. Overigens ziet verweerder bij een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag ook geen aanspraak op bijzondere bijstand op grond van artikel 35, eerste lid, van de Pw, nu de kosten zich niet voordoen en niet noodzakelijk zijn.
8. Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, geen recht op bijstand.
9. De beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de Pw aan eiser mogen tegenwerpen. Daartoe stelt de rechtbank allereerst stelt vast dat niet in geschil is dat sprake is van een schuld. De begrafeniskosten van € 6.795,- zijn met een factuur van 7 november 2024 in rekening gebracht en betaald. Dit is vóórdat eiser op 19 november 2024 bijzondere bijstand heeft aangevraagd.
10. Het betoog van eiser, dat de begrafeniskosten zijn aan te merken als noodzakelijke kosten van het bestaan, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak [4] worden de kosten van een begrafenis niet geacht te behoren tot de noodzakelijke kosten van de overledene zelf, maar behoren zij tot de passiva van de nalatenschap. Eiser heeft op de zitting erkend dat hij de nalatenschap op 8 februari 2025 heeft verworpen. Daarmee staat vast dat eiser geen erfgenaam is in de nalatenschap van zijn vader. Hieruit volgt dat de kosten van de begrafenis niet kunnen worden gerekend tot de noodzakelijke bestaanskosten van eiser. Hoewel invoelbaar is dat eiser zich moreel verplicht heeft gevoeld om de begrafenis van zijn vader te regelen, betekent dat niet dat die kosten voor eiser ook als noodzakelijk in de zin van de Pw kunnen worden aangemerkt. De rechtbank ziet in de algemene verwijzing naar de MvT op de Wwb, als voorloper van de Pw, ook geen aanknopingspunten om tot dit oordeel te komen.
11. Ook eiser zijn betoog, dat hij niet beschikte over de middelen om in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien, slaagt niet. Eiser heeft niet betwist dat hij ten tijde van het ontstaan van de schuld algemene bijstand ontving. Dat wordt in beginsel toereikend geacht om in de noodzakelijke kosten te voorzien. Daarbij merkt de rechtbank op dat de begrafeniskosten niet tot zijn noodzakelijke bestaanskosten behoren, zie voorgaand randnummer. Dan ziet de rechtbank geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de algemene bijstand in het geval van eiser ontoereikend was.
12. De rechtbank begrijpt dat eiser zich vanuit zijn cultuur genoodzaakt heeft gevoeld om zijn vader zo snel mogelijk te begraven en dat hij hiervoor de factuur van de begrafeniskosten zo snel mogelijk heeft betaald, waarna hij bijzondere bijstand heeft aangevraagd. Hiermee heeft hij zelf de keuze gemaakt om, vóór een beoordeling van zijn recht op bijzondere bijstand, de kosten te voldoen. De consequenties van deze keuze komen voor zijn rekening en risico. Dat hij op basis van informatie van de website van het college dacht bijzondere bijstand te kunnen krijgen, zoals hij op de zitting heeft verklaard, is een eigen aanname geweest waaruit geen aanspraken kunnen worden afgeleid.
13. Eiser stelt dat de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Pw onvoldoende uit de verf komt. Volgens eiser heeft het college de bijstandsverlening niet afgestemd op zijn omstandigheden, mogelijkheden en middelen.
14. De beroepsgrond slaagt niet. Afstemming als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Pw kan aan de orde komen als er recht op bijzondere bijstand bestaat. Dat is hier niet het geval.
15. Eiser stelt ten slotte dat er sprake is van zeer dringende redenen in de zin van artikel 49 sub b van de Pw. Als eiser de schulden aan zijn familie en vrienden niet terug kan betalen, zullen zij ongetwijfeld rechtsmaatregelen treffen. Dat zal resulteren in executiemaatregelen. Daarmee komt eiser in een situatie die vergelijkbaar is met een situatie waarin sprake is van zeer dringende redenen.
16. De beroepsgrond slaagt niet. Uit de woorden ‘zeer dringende redenen’ in artikel 49, aanhef en onder b, van de Pw blijkt het uitzonderingskarakter van deze bepaling. Volgens rechtspraak van de CRvB [5] doen zeer dringende redenen als hier bedoeld zich alleen voor als de behoeftige omstandigheden van een betrokkene op geen andere wijze zijn te verhelpen dan door bijstandverlening, zodat die bijstandsverlening volstrekt onvermijdelijk is. Dit zal zich voordoen als een betrokkene schulden heeft die hem of haar bedreigen in de voorziening in het bestaan, bijvoorbeeld als huisuitzetting of afsluiting van water, gas of elektriciteit dreigt. Niet onderbouwd of gebleken is dat daar in het geval van eiser sprake van is.
Heeft het college de aanvraag op grond van de RBBU terecht afgewezen?
17. Eiser heeft ook gesteld dat artikel 3 van de RBBU de mogelijkheid biedt om bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening te verlenen. Eiser wenst aanspraak te maken op het maximale bedrag van € 3.000,- voor bijzondere bijstand voor begrafenis- en crematiekosten op grond van de RBBU.
18. Volgens verweerder biedt de RBBU geen grond voor bijzondere bijstandsverlening voor een schuld.
19. In artikel 3 van de RBBU is bepaald dat het college bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening verstrekt als en voor zover de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, of in het geval dat de belanghebbende de noodzakelijke kosten door bijzondere omstandigheden tijdelijk niet uit eigen middelen kan financieren.
Op grond van artikel 15, sub a, van het RBBU komen voor bijstandsverlening in aanmerking het aandeel in de kosten van wettelijk verplichte lijkbezorging, dat voor rekening van de belanghebbende komt, gerekend naar de kosten van de goedkoopst adequate voorziening.
20. De beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij in aanmerking komt voor bijzondere bijstand op grond van de RBBU. Nu eiser de nalatenschap van zijn vader uitdrukkelijk heeft verworpen, is hij geen erfgenaam en komen de begrafeniskosten niet voor zijn rekening. Daarmee voldoet hij niet aan de voorwaarden uit artikel 15, sub a, van de RBBU. Dat eiser zich moreel geroepen heeft gevoeld om de begrafenis voor zijn vader te regelen leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Dat artikel 3 van het RBBU bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening mogelijk maakt, betekent niet dat eiser ook aanspraak kan maken op bijzondere bijstand voor de begrafeniskosten op grond van de RBBU.

Conclusie en gevolgen

21. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor de begrafeniskosten terecht heeft afgewezen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart beroep ongegrond.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2025 door
mr. C.M. Dijksterhuis, rechter, in aanwezigheid van mr. H.J.J.M. Kock, griffier.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Rapport inventarisatie verbeterpunten Participatiewet, oktober 2021, p. 50.
2.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 21 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2263.
3.Kamerstukken II 2002/03, 28870, nr. 3, p. 45.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 30 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:BY1856.
5.Zie de uitspraak van de CRvB van 31 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2198.