ECLI:NL:RBMNE:2025:4467

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 augustus 2025
Publicatiedatum
15 augustus 2025
Zaaknummer
UTR 23/1848 en 24/2705
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor tijdelijke bewoning en botenloods in strijd met bestemmingsplan

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland op 13 augustus 2025, met zaaknummers UTR 23/1848 en 24/2705, staat de omgevingsvergunning voor een bijgebouw dat tijdelijk voor bewoning wordt gebruikt en een botenloods met schuur centraal. Eiser, die naast het perceel woont, heeft beroep ingesteld tegen de verleende omgevingsvergunningen. De rechtbank oordeelt dat de beroepen van eiser gegrond zijn, maar laat de omgevingsvergunningen in stand. De rechtbank stelt vast dat de tijdelijke bewoning in het bijgebouw beëindigd moet worden zodra de als hoofdgebouw te bouwen woning gereed is. De rechtbank verbindt aan de omgevingsvergunning een aangescherpt voorschrift over het beëindigen van de bewoning en het verwijderen van de voorzieningen. De botenloods staat niet op de grond en is door het college ten onrechte vergunningvrij verklaard. De rechtbank vernietigt de positieve weigering en bepaalt dat de primair verleende omgevingsvergunning voor de botenloods in stand blijft. De uitspraak behandelt ook de juridische aspecten van de bouwmogelijkheden volgens het bestemmingsplan en de regeling voor vergunningvrij bouwen uit het Besluit omgevingsrecht.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 23/1848 en 24/2705

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 augustus 2025 in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijdemeren, verweerder
(gemachtigden: A.E.J. Debie en K.G. Vrielink).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel: [vergunninghouder] , uit [woonplaats] (vergunninghouder).

Samenvatting

Deze uitspraak gaat over een omgevingsvergunning voor een bijgebouw dat tijdelijk voor bewoning wordt gebruikt en een omgevingsvergunning voor een botenloods met schuur op het perceel met het adres [adres] in [woonplaats] (het perceel). Eiser, die naast het perceel woont, is het niet eens met beide omgevingsvergunningen en heeft beroep ingesteld.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de beroepen van eiser over de omgevingsvergunningen gegrond zijn. Beide omgevingsvergunningen blijven echter wel in stand. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot haar oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.

Inleiding en procesverloop

1. Vergunninghouder wil een woning, bijgebouw en botenloods bouwen op het perceel. Omdat al tijdens de bouw van de woning op het perceel te kunnen wonen, heeft hij op 22 april 2020 een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor de bouw van het bijgebouw en om dit tijdelijk voor bewoning te kunnen gebruiken. Zodra de als hoofdgebouw te bouwen woning op het perceel zal zijn voltooid, zal de tijdelijke bewoning in het bijgebouw worden beëindigd en zullen de daarvoor benodigde voorzieningen worden verwijderd.
1.1.
Voor de als hoofdgebouw te bouwen woning heeft vergunninghouder eerder al een omgevingsvergunning gekregen. Eiser heeft deze omgevingsvergunning in beroep aangevochten en inmiddels hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. [1] Met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank heeft het college in die procedure een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij de omgevingsvergunning voor de woning in stand is gebleven. Het hoger beroep van eiser heeft op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook betrekking op deze nieuwe beslissing op bezwaar.
1.2.
Op 22 april 2020 heeft vergunninghouder de aanvraag voor het bijgebouw en de tijdelijke bewoning daarvan ingediend. Met het besluit van 28 mei 2020 heeft het college hiervoor omgevingsvergunning verleend. Aan de omgevingsvergunning heeft het college het voorschrift verbonden dat binnen één maand na gereedmelding van de nieuwe woning aangevangen moet worden met het verwijderen van de voorzieningen in de tijdelijke woning en dit uiterlijk binnen twee maanden moet zijn gerealiseerd. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Met het besluit op bezwaar van 14 februari 2023 (het bestreden besluit 1) heeft het college de omgevingsvergunning met aanvullende motivering in stand gelaten. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld. Dit is het beroep onder nummer UTR 23/1848.
1.3.
Op 12 oktober 2022 heeft vergunninghouder de aanvraag voor de bouw van de botenloods met schuur ingediend. De omgevingsvergunning hiervoor heeft het college op 4 januari 2023 verleend. Hiertegen heeft eiser eveneens bezwaar gemaakt, welk bezwaar met het besluit van 22 februari 2023 (het bestreden besluit 2) ongegrond is verklaard. Ook hiertegen heeft eiser beroep ingesteld. Dit is het beroep onder nummer UTR 24/2705.
1.4.
Het college heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften. Ook vergunninghouder heeft een reactie gegeven op de beroepen van eiser.
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen op 23 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, vergunninghouder en de gemachtigden van het college.
1.6.
Naar aanleiding van hetgeen tijdens de zitting is besproken, hebben partijen afgesproken dat het college, in overleg met vergunninghouder, nader beziet of de bestreden besluiten aanpassing behoeven.
1.7.
Het college heeft gebruik gemaakt van die mogelijkheid, de aanvragen opnieuw beoordeeld en met het besluit van 10 december 2024 de bestreden besluiten 1 en 2 vervangen.
1.8.
Met de brief van 21 februari 2025 heeft eiser aanvullende gronden aangevoerd tegen het besluit van 10 december 2024.
1.9.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord. De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek op 26 maart 2025 gesloten.
1.10.
Bij sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht zes weken later uitspraak te doen. Ook deze termijn is niet gehaald. De rechtbank heeft partijen bericht uiterlijk op 13 augustus 2025 uitspraak te zullen doen.

Beoordeling door de rechtbank

Bestreden besluiten 1 en 2
2. De rechtbank stelt vast dat de bestreden besluiten 1 en 2 zijn vervangen door het besluit van 10 december 2024. Niet gesteld of gebleken is dat eiser nog belang heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden besluiten 1 en 2. De rechtbank verklaart de beroepen, voor zover gericht tegen deze bestreden besluiten, dan ook niet-ontvankelijk wegens het inmiddels ontbreken van procesbelang.
Besluit van 10 december 2024
3. Op grond van artikel 6:19 van de Awb zijn de beroepen van rechtswege gericht tegen het besluit van 10 december 2014 (hierna: het bestreden besluit).
3.1.
In het bestreden besluit heeft het college de omgevingsvergunning van 28 mei 2020 voor het bijgebouw en de tijdelijke bewoning daarvan, herroepen, met instandlating van de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften [2] , en in plaats daarvan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op:
a. de activiteit bouwen [3] , geweigerd, omdat hiervoor op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) [4] geen omgevingsvergunning nodig is;
de activiteit planologisch strijdig gebruik [5] , voor:
- de tijdelijke bewoning van het bijgebouw, verleend, met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 2o, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II bij het Bor; en,
- het toestaan van het bijgebouw binnen de locatie met de gebiedsaanduiding “milieuzone – Grondwaterbeschermingsgebied 1”, verleend, met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 1o, van de Wabo in samenhang met de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid uit artikel 28.1, onder b, van het bestemmingsplan [6] .
3.2.
In het bestreden besluit heeft het college de omgevingsvergunning van 4 januari 2023 voor de botenloods met schuur, herroepen, met instandlating van de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften [7] , en in plaats daarvan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op:
a. de activiteit bouwen, geweigerd, omdat hiervoor op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van bijlage II bij het Bor [8] geen omgevingsvergunning nodig is;
de activiteit planologisch strijdig gebruik, voor:
- de overschrijding van de maximaal toelaatbare bebouwingsoppervlakte van het bestemmingsplan, verleend, met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 2o, van de Wabo en artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II bij het Bor;
- het toestaan van de botenloods met schuur binnen de locatie met de gebiedsaanduiding “milieuzone – Grondwaterbeschermingsgebied 1”, verleend, met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 1o, van de Wabo in samenhang met de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid uit artikel 28.1, onder b, van het bestemmingsplan [9] .
Overgangsrecht en toetsingskader
4. Op 1 januari 2024 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat de aanvraag om een omgevingsvergunning vóór 1 januari 2024 is ingediend, is in deze zaak de Wabo met de onderliggende regelingen nog van toepassing. Dat volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet.
4.1.
De rechtbank beoordeelt het bestreden besluit aan de hand van de beroepsgronden van eiser. Daarbij geldt dat het college bij de beslissing om al dan niet in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte heeft en het de betrokken belangen moet afwegen. De rechtbank oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen. [10]
Waarom is eiser het niet eens met het bestreden besluit
5. Volgens eiser hadden de omgevingsvergunningen voor het bijgebouw met de tijdelijke bewoning en de botenloods met schuur niet mogen worden verleend en had niet bepaald mogen worden dat voor het bouwen geen omgevingsvergunning nodig is omdat de toelaatbare oppervlakte aan bebouwing (vergunningvrij en vergunningplichtig) op het perceel wordt overschreden en omdat een afstand van tenminste 10 meter vanaf het achterliggende natuurgebied moet worden aangehouden. Over de tijdelijke bewoning voert eiser aan dat het bestemmingsplan slechts één woning op het perceel toelaat. Een tweede (tijdelijke) woning is niet toegestaan en hij vreest dat er niet zal en kan worden gehandhaafd op het vergunningvoorschrift en er twee woningen op het adres zullen blijven bestaan. Eiser voert verder aan dat het bijgebouw en de botenloods zich bevinden binnen het habitat- en vogelrichtlijngebied en dat op het achterste gedeelte van het perceel, in het daar gelegen natuurgebied, een erfdienstbaarheid rust met de plicht om het te laten zoals het is. Daarnaast voert hij aan dat het bodemonderzoek gedateerd is en voor een verkeerde locatie is uitgevoerd.
Bouwmogelijkheden van het bestemmingsplan en vergunningvrij
6. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Plassengebied Loosdrecht 2013”, rust op het voorste deel van het perceel de enkelbestemming ‘Wonen’. Op het achterste deel rust de enkelbestemming ‘Natuur’. Op het gehele perceel rust de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie - 2’ en de gebiedsaanduiding ‘milieuzone – Grondwaterbeschermingsgebied – 1’. Het bestemmingsplan biedt op het voorste deel van het perceel op grond van artikel 19 van de planregels de mogelijkheid voor de bouw van een woning met aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen. Op de plankaart is op het perceel geen bouwvlak opgenomen. In artikel 19.2.1 van de planregels is in algemene zin bepaald dat de totale bebouwingsoppervlakte niet meer mag bedragen dan 30% van het bouwperceel, met dien verstande dat bij bouwpercelen groter dan 1.000 m² waarbij de afstand van het hoofdgebouw tot één van de zijdelingse perceelsgrenzen groter is dan 10 meter, de maximale bebouwingsoppervlakte niet meer mag bedragen dan 230 m². Het begrip ‘bouwperceel’ is in artikel 1.36 van de planregels omschreven als een aaneengesloten stuk grond, waarop, ingevolge de regels, een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten. Het voorste deel van het perceel waarop de bestemming ‘Wonen’ rust, is aan te merken als bouwperceel. Op grond van artikel 19.4 van de planregels is het binnen deze bestemming mogelijk om met een binnenplanse afwijking omgevingsvergunning te verlenen voor een botenloods met een oppervlakte van maximaal 30 m2, indien geen onevenredige schade wordt toegebracht aan de natuurlijke en landschappelijke waarden van de grond, dan wel de mogelijkheid van herstel van die waarden niet onevenredig wordt verkleind. Op grond van artikel 29.1, onderdeel b, van de planregels is het verder nog mogelijk om met een binnenplanse afwijking omgevingsvergunning te verlenen voor een overschrijding van de oppervlakte van gebouwen met niet meer dan 10%.
6.1.
Tijdens de zitting is met partijen uitvoerig gesproken over de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt in samenhang met de vergunningvrije bouwmogelijkheden die worden geboden op grond van de regeling uit bijlage II bij het Bor. Tijdens de zitting is door het college verklaard - en de rechtbank gaat daar ook van uit - dat de eerder verleende omgevingsvergunning voor de als hoofdgebouw te bouwen woning een oppervlakte heeft van 230 m2 en is geprojecteerd op een afstand van meer dan 10 meter van de zijdelingse perceelsgrens. Vastgesteld is verder dat met die omgevingsvergunning de maximaal toegelaten bebouwingsoppervlakte van 230 m2 volledig wordt benut. Niet in geschil is dat de omgevingsvergunning voor de als hoofdgebouw te bouwen woning er in voorziet dat deze zodanig (met de voorgevel) binnen de bestemming ‘Wonen’ op het perceel wordt geprojecteerd, dat er sprake zal zijn van een ‘bebouwingsgebied’, als bedoeld in de regeling voor vergunningvrij bouwen uit bijlage II bij het Bor, met een oppervlakte van meer dan 900 m2. Uit die regeling volgt in dat geval dat zonder omgevingsvergunning (en voor zover van toepassing in strijd met het bestemmingsplan) een oppervlakte van 150 m2 aan bijbehorende bouwwerken bij de als hoofdgebouw te bouwen woning (het oorspronkelijke hoofdgebouw) mag worden gebouwd binnen dat bebouwingsgebied.
Bijgebouw en tijdelijke bewoning
7. De rechtbank stelt vast dat het bijgebouw geheel is geprojecteerd binnen de bestemming ‘Wonen’ en het zich daarbinnen bevindende ‘bebouwingsgebied’, als bedoeld in artikel 1 uit bijlage II bij het Bor. Tijdens de zitting is bovendien aan de hand van de voorzieningen op de website [internetsite] , met de luchtfoto en het bestemmingsvlak, vastgesteld dat het inmiddels gerealiseerde bijgebouw zich overeenkomstig de aanvraag ook geheel binnen de gronden met de bestemming ‘Wonen’ bevindt. De aanvraag voorziet er niet in en het bijgebouw is ook feitelijk niet gebouwd binnen de op het achterste deel van het perceel rustende bestemming ‘Natuur’, waarop de erfdienstbaarheid is gevestigd en wat deel uitmaakt van het Natura 2000-gebied ‘Oostelijke Vechtplassen’. De beroepsgronden van eiser op dit punt slagen dus niet.
7.1.
Zoals tijdens de zitting als mogelijke optie is besproken, heeft het college er in het bestreden besluit voor gekozen om het onderdeel tijdelijke bewoning van het bijgebouw afzonderlijk te beoordelen van het bouwen van het bijgebouw. Tijdens de zitting is besproken dat hiermee voorkomen kan worden dat, in afwijking van de maximaal toelaatbare bebouwingsoppervlakte uit het bestemmingsplan, een omgevingsvergunning wordt verleend voor het bouwen van een tijdelijke woning. Als voor de bouw van zo’n tijdelijke woning een omgevingsvergunning zou worden verleend, zou die niet aangemerkt kunnen worden als een ‘bijbehorend bouwwerk’ in de zin van bijlage II van het Bor. Er wordt namelijk niet voldaan aan de eis dat het gebruik functioneel verbonden is aan het gebruik van de als hoofdgebouw te bouwen woning. De tijdelijke woning kan dan ook niet worden meegeteld met de oppervlakte aan vergunningvrije bijbehorende bouwwerken die op grond van artikel 2, derde lid, van bijlage II bij het Bor toelaatbaar zijn. Het ongewenste gevolg zou zijn dat – naast de als hoofdgebouw te bouwen woning en een vergunde tijdelijke woning – ook nog een oppervlakte van 150 m2 aan vergunningvrije bijbehorende bouwwerken op het perceel kan worden gerealiseerd. Tijdens de zitting heeft het college aangegeven dit niet te hebben beoogd. De rechtbank stelt vast dat eiser er dan ook terecht een punt van heeft gemaakt dat de aanvankelijk verleende omgevingsvergunning een verdergaande overschrijding van bebouwing mogelijk maakte dan het college heeft beoogd.
7.2.
Vergunninghouder heeft de aanvraag om omgevingsvergunning voor de bouw van het bijgebouw ingediend met het oog op een toekomstig gebruik als garage/berging. Hij heeft dus niet de intentie om het bijgebouw na de beëindiging van de tijdelijke bewoning te verwijderen, maar wil dit uiteindelijk voor het gebruik als garage/berging behouden. Het college heeft de verwijdering van het bijgebouw daarom niet als voorschrift aan de omgevingsvergunning willen verbinden. Het gebruik van het bijgebouw als garage/berging kan wel worden aangemerkt als gebruik dat functioneel is verbonden en bovendien functioneel ondergeschikt is aan het gebruik van de eerder vergunde als hoofdgebouw te bouwen woning. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het gerechtvaardigd dat het college het gebruik voor tijdelijke bewoning zelfstandig en los heeft beoordeeld van het bouwen van het bijgebouw.
7.3.
De rechtbank stelt vast dat het bijgebouw naast een oppervlakte van 124 m2 ook aan de overige vereisten voor maatvoering en plaatsing uit artikel 2, derde lid, van bijlage II bij het Bor voldoet. Mede gelet op wat eerder in deze uitspraak is overwogen over de functionele verbondenheid, komt de rechtbank tot het oordeel dat het college in dit geval kon volstaan met het verlenen van een omgevingsvergunning voor enkel het van het bestemmingsplan afwijkend gebruik voor tijdelijke bewoning van het bijgebouw. Voor het bouwen heeft het college het bijgebouw kunnen aanmerken als een bijbehorend bouwwerk dat zonder omgevingsvergunning kon worden gebouwd. Anders dan het college acht de rechtbank niet artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van toepassing maar artikel 2, derde lid, van bijlage II bij het Bor. Op deze grondslag is het bijgebouw in afwijking van het bestemmingsplan zonder een omgevingsvergunning toegestaan. Dat geldt ook voor het toestaan binnen de locatie met de gebiedsaanduiding “milieuzone - Grondwaterbeschermingsgebied 1”. Dat het college hiervoor expliciet met een binnenplanse afwijking omgevingsvergunning heeft verleend, is dus niet nodig.
7.4.
Met bovenstaande oplossing heeft het college in de eerste plaats recht gedaan aan de wens van vergunninghouder om een bijgebouw te bouwen en dit tijdelijk voor bewoning te kunnen gebruiken, zonder dat het hoeft te worden gesloopt na het beëindigen van dit gebruik. In de tweede plaats heeft het college hiermee recht gedaan aan de wens van eiser dat niet onnodig meer wordt gebouwd dan de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan in samenhang met de regeling voor vergunningvrije bijbehorende bouwwerken bieden. De beroepsgronden van eiser over de overschrijding van de bebouwingsoppervlakte slagen dan ook niet.
7.5.
De rechtbank is zich er overigens van bewust dat er ook andere juridische oplossingen denkbaar zouden zijn om het bovenstaande doel te bereiken. Bijvoorbeeld door wel een tijdelijke woning te vergunnen en te zijner tijd, als het woongebruik is beëindigd, handhaving van het voorschrift tot verwijdering achterwege te laten mits het bouwwerk dan als vergunningvrij kan worden aangemerkt. Een dergelijke oplossing biedt naar de toekomst echter minder zekerheid, bijvoorbeeld door mogelijke wijzigingen van regelgeving. De rechtbank heeft dit in haar beoordeling laten meewegen.
7.6.
Met een aan de omgevingsvergunning verbonden voorschrift heeft het college zeker willen stellen dat de bewoning in het bijgebouw daadwerkelijk wordt beëindigd en de voor dit gebruik benodigde voorzieningen worden verwijderd zodra de als hoofdgebouw te bouwen woning gereed is gemeld. Het aan de omgevingsvergunning verbonden voorschrift 2.2, onder de kop ‘Het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan’ luidt als volgt: “
Men dient binnen één maand na gereed melding van de nieuwe woning aan te vangen met het verwijderen van de voorzieningen in de tijdelijke woning, zodat hierna het bouwwerk kan voldoen aan de regels van een vergunningsvrij bouwwerk. De realisatie van het ombouwen van de tijdelijke woning naar een vergunningsvrij bouwwerk dient dan uiterlijk binnen twee maanden na gereed melding, of bewoning van de woning gerealiseerd te zijn”. Eiser heeft twijfels geuit of dit voorschrift voldoende zeker stelt dat de bewoning in het bijgebouw daadwerkelijk wordt beëindigd en vreest dat er niet zal worden gehandhaafd. De rechtbank oordeelt dat het voorschrift onvoldoende zeker stelt dat de bewoning wordt beëindigd en ook in het midden laat om welke voorzieningen het gaat. Deze beroepsgrond slaagt dan ook. Uit een oogpunt van finale geschilbeslechting zal de rechtbank op dit punt zelf in de zaak voorzien door een aangescherpt voorschrift aan de omgevingsvergunning te verbinden. De vrees dat er geen handhaving van het voorschrift zal plaatsvinden vindt de rechtbank niet gegrond en kan niet leiden tot weigering van de omgevingsvergunning. Eiser kan het college verzoeken om handhaving indien het voorschrift niet mocht worden nageleefd.
De botenloods met schuur
8. De rechtbank stelt vast dat de botenloods met schuur geheel is geprojecteerd binnen de bestemming ‘Wonen’. Met de voorzieningen op de website [internetsite] , met de luchtfoto en het bestemmingsvlak, is tijdens de zitting vastgesteld dat dit inmiddels gerealiseerde bouwwerk zich geheel binnen de gronden met de bestemming ‘Wonen’ bevindt. De aanvraag voorziet er niet in en de botenloods met schuur is ook feitelijk niet gebouwd binnen de op het achterste deel van het perceel rustende bestemming ‘Natuur’, waarop de erfdienstbaarheid is gevestigd en wat deel uitmaakt van het Natura 2000-gebied ‘Oostelijke Vechtplassen’. De beroepsgronden van eiser op dit punt slagen dus niet.
8.1.
De rechtbank stelt verder vast dat de botenloods met schuur een oppervlakte beslaat van 49 m2. Samen met het bijgebouw van 124 m2 bedraagt de gezamenlijke oppervlakte van deze bebouwing dus 173 m2. Hiermee wordt de maximaal toelaatbare oppervlakte van 150 m2 van vergunningvrije bijbehorende bouwwerken met 23 m2 overschreden. Daardoor is het niet mogelijk om de botenloods met schuur vergunningvrij te bouwen op grond van artikel 2, derde lid, van bijlage II bij het Bor. Overigens leidt de rechtbank uit de stukken af dat de botenloods (zoals ook gebruikelijk is) in het water en dus niet op de grond staat. Ook dat belet de mogelijkheid om de botenloods op grond van artikel 2, derde lid, maar eveneens op grond van artikel 3, eerste lid, van bijlage II bij het Bor vergunningvrij te bouwen. Op grond van deze bepalingen kan immers alleen een op de grond staand bijbehorend bouwwerk zonder omgevingsvergunning worden gebouwd. In zoverre slaagt het beroep van eiser en komt het onderdeel van het bestreden besluit waarin de aanvraag voor de activiteit bouwen van de botenloods is geweigerd, voor vernietiging in aanmerking.
8.2.
De conclusie is dat het college in het bestreden besluit de omgevingsvergunning voor het bouwen van de botenloods met schuur ten onrechte heeft herroepen en daarvoor een weigering in de plaats heeft gesteld. De rechtbank zal onder 8.5. toelichten welk gevolg zij hieraan verbindt.
8.3.
In het bestreden besluit heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2o, van de Wabo en artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II bij het Bor, omgevingsvergunning verleend voor de activiteit planologisch strijdig gebruik voor de botenloods met schuur. Met deze omgevingsvergunning wordt de afwijking van het bestemmingsplan toegestaan voor het overschrijden van de maximaal toelaatbare bebouwingsoppervlakte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college voor deze afwijking in redelijkheid omgevingsvergunning kunnen verlenen. Het college heeft de botenloods met schuur in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening kunnen achten, omdat het bestemmingsplan reeds voorziet in de mogelijkheid om met een binnenplanse afwijking een omgevingsvergunning te verlenen voor een botenloods van maximaal 30 m2 en aan de voorwaarden voor het verlenen van deze binnenplanse afwijking wordt voldaan. Eiser heeft geen gronden aangevoerd waarmee aannemelijk is gemaakt dat hieraan niet is voldaan. Het college heeft daarnaast rekening kunnen houden met de eerder besproken resterende mogelijkheid om naast het bijgebouw vergunningvrij een bijbehorend bouwwerk van 23 m2 te bouwen. De oppervlakte van de botenloods met schuur overschrijdt niet de bebouwingsoppervlakte die ook met een vergunningvrij bouwwerk en een binnenplanse afwijking voor een botenloods had kunnen worden gerealiseerd. Zoals het college heeft vermeld is de botenloods met schuur, hoewel deze (gedeeltelijk) in het water en niet op de grond staat, desalniettemin aan te merken als een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 1 van bijlage II bij het Bor. Om die reden telt de oppervlakte hiervan dus mee met de mogelijkheden voor het bouwen van vergunningvrije bijbehorende bouwwerken. Dat betekent dat, met de verlening van de omgevingsvergunning voor de botenloods met schuur, de mogelijkheid om nog vergunningvrij bijbehorende bouwwerken toe te voegen volledig is opgebruikt. De vrees van eiser dat er op het perceel een grotere oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken zonder omgevingsvergunning kan worden gebouwd is dus ongegrond.
8.4.
In het bestreden besluit heeft het college, met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 1o, van de Wabo en de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid uit artikel 28.1 van de planregels, eveneens omgevingsvergunning verleend voor het toestaan van de botenloods met schuur binnen de locatie met de aanduiding 'milieuzone - Grondwaterbeschermingsgebied 1’. Het college heeft mede aan de hand van het vereiste advies van de beheerder van het grondwaterbeschermingsgebied onderbouwd dat het belang van het grondwaterbeschermingsgebied niet onevenredig wordt geschaad.
8.5.
De rechtbank komt tot de conclusie dat het college de omgevingsvergunning voor het planologisch strijdig gebruik voor het toestaan van de botenloods met schuur in redelijkheid heeft kunnen verlenen. De beroepsgronden van eiser op dit punt slagen niet. De beroepsgronden tegen het onderdeel van het bestreden besluit waarin is bepaald dat voor de bouwactiviteit geen omgevingsvergunning nodig is, slagen. De rechtbank zal dit onderdeel van het bestreden besluit dan ook vernietigen. Deze vernietiging leidt er toe dat de omgevingsvergunning van 4 januari 2023 herleeft voor zover deze betrekking heeft op de bouwactiviteit van de botenloods met schuur. Uit een oogpunt van finale geschilbeslechting zal de rechtbank het bezwaar van eiser hiertegen ongegrond verklaren en bepalen dat de omgevingsvergunning van 4 januari 2023 op dit onderdeel in stand blijft.
Bodemonderzoek
9. De beroepsgrond van eiser over het bodemonderzoek leidt ten slotte niet tot vernietiging van het bestreden besluit. Nog los van het feit dat eiser niet heeft onderbouwd en ook niet is gebleken dat het bodemonderzoek is gedateerd en voor een verkeerde locatie zou zijn uitgevoerd, staat in artikel 8:69a van de Awb dat de bestuursrechter een besluit niet mag vernietigen als een rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Het verbod uit artikel 2.4.1 van de Bouwverordening om te bouwen op verontreinigde bodem is alleen van toepassing op gebouwen waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen verblijven. Deze regeling strekt dan ook uitsluitend tot bescherming van de belangen van de gebruikers van dergelijke gebouwen tegen schade of gevaar voor hun gezondheid vanwege een verontreinigde bodem. Het artikel is niet bedoeld om anderen te beschermen tegen een bodemverontreiniging of schade door bouwwerkzaamheden en strekt dus niet tot bescherming van de belangen van eiser. Deze grond leidt daarom niet tot vernietiging van het bestreden besluit

Conclusie en gevolgen

10. De beroepen van eiser tegen het bestreden besluit 1 en 2 zijn niet-ontvankelijk en
het beroep van eiser tegen het bestreden besluit is gegrond.
10.1.
De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij het voorschrift over het verwijderen van voorzieningen in de omgevingsvergunning voor de bewoning van het bijgebouw in stand is gelaten. De rechtbank zal uit een oogpunt van finale geschilbeslechting met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zelf in de zaak voorzien door het voorschrift te herroepen en daar een nieuw voorschrift voor in de plaats stellen. Omdat de andere gronden van eiser over deze omgevingsvergunning niet slagen, zal de rechtbank het bestreden besluit voor het overige in stand laten. Dat betekent concreet dat de omgevingsvergunning voor de tijdelijke bewoning van het bijgebouw, met toevoeging van het nieuwe voorschrift, in stand blijft en het college geen nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser hoeft te nemen.
10.2.
De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit van de botenloods met schuur is geweigerd. Deze vernietiging leidt ertoe dat de omgevingsvergunning van 4 januari 2023 herleeft voor zover deze betrekking heeft op de bouwactiviteit van de botenloods met schuur. De rechtbank zal uit een oogpunt van finale geschilbeslechting met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat de omgevingsvergunning van 4 januari 2023 op dit onderdeel in stand blijft. Dat betekent concreet dat de omgevingsvergunning voor de botenloods met schuur, ook voor de bouwactiviteit, in stand blijft en het college geen nieuwe beslissing op bezwaar hoeft te nemen.
10.3.
Omdat het beroep van eiser tegen het bestreden besluit gegrond is wordt het college opgedragen om het griffierecht in beide zaken aan eiser te vergoeden. Eiser heeft geen proceskosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op het in stand laten van de aan de omgevingsvergunning voor de tijdelijke bewoning van het bijgebouw verbonden voorschrift 2.2 onder de kop ‘Het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan’;
- herroept het aan de omgevingsvergunning verbonden voorschrift 2.2 onder de kop ‘Het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan’ en stelt daar een nieuw voorschrift 2.2 voor in de plaats dat als volgt luidt:

“Uiterlijk binnen twee maanden na het in gebruik nemen van de nieuwe (als hoofdgebouw te bouwen) woning, moet de bewoning zijn beëindigd en moeten tenminste twee van de drie voor de bewoning noodzakelijke voorzieningen (dit zijn de keuken, de badkamer en het toilet) zijn verwijderd en verwijderd worden gehouden.”;

- vernietigt het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op het onderdeel waarin de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit van de botenloods met schuur is geweigerd;
- bepaalt dat de omgevingsvergunning van 4 januari 2023, voor zover deze betrekking heeft op de bouwactiviteit van de botenloods met schuur, in stand blijft;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde delen van het bestreden besluit;
- bepaalt dat het college het griffiegeld van totaal € 371,00 aan eiser vergoed.
Deze uitspraak is gedaan door mr. ing. A. Rademaker, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H.L. Debets, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 23 maart 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:1249.
2.Zo begrijpt de rechtbank het besluit.
3.De activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, sub a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
4.Het college verwijst in zijn besluit naar artikel 3, lid a, sub 1, van bijlage II bij het Bor. Dat artikelonderdeel bestaat niet. De rechtbank gaat er van uit dat dit een verschrijving is en dat bedoeld is te verwijzen naar artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van bijlage II bij het Bor.
5.De activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, sub c, van de Wabo.
6.In de eerste pagina van het bestreden besluit verwijst het college ten onrechte naar een bestemming “milieuzone – Waterwingebied en artikel 25.1, onder b, van het bestemmingsplan. Deze bestemming komt niet voor in dit bestemmingsplan en artikel 25 regelt de parkeerbehoefte. De rechtbank gaat er van uit dat dit een verschrijving is. In de nadere motivering op pagina 3 van het bestreden besluit wordt naar de juiste bestemming en bepalingen van het bestemmingsplan verwezen.
7.Zie voetnoot 2
8.Zie voetnoot 4.
9.Zie voetnoot 6.
10.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3567.