In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 8 augustus 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een vrijstaande woning in Utrecht. Eiser, vertegenwoordigd door D.A.N. Bartels MRE, heeft beroep ingesteld tegen de vastgestelde WOZ-waarde van € 2.177.000,- voor het belastingjaar 2024, zoals vastgesteld door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap. De heffingsambtenaar, vertegenwoordigd door D. Koopmans, heeft de waarde verdedigd met een taxatiematrix en verweerschrift. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit, maar dit werd ongegrond verklaard in de uitspraak op bezwaar van 26 september 2024.
Tijdens de zitting op 3 juli 2025 heeft de rechtbank het verzoek van eiser om heropening van het onderzoek afgewezen, omdat de gemachtigde van eiser niet tijdig bezwaar had gemaakt tegen de zittingsdatum. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld, door gebruik te maken van vergelijkingsmethoden en referentiewoningen. Eiser heeft verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar de rechtbank oordeelde dat de termijn niet was overschreden. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.