ECLI:NL:RBMNE:2025:465

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 februari 2025
Publicatiedatum
14 februari 2025
Zaaknummer
UTR 24/4528
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van de Ziektewetuitkering en het meetellen van nabetalingen in het dagloon

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van de aan hem toegekende uitkering op basis van de Ziektewet. Eiser stelt dat verschillende nabetalingen van zijn ex-werkgever ten onrechte niet zijn meegeteld in het dagloon dat bepalend is voor de hoogte van die uitkering. Het Uwv heeft in zijn beslissing op bezwaar van 24 mei 2024 de hoogte van de uitkering gehandhaafd zoals vastgesteld in het besluit van 20 oktober 2023. De rechtbank heeft het beroep op 9 januari 2025 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, terwijl het Uwv zich afmeldde.

De rechtbank oordeelt dat het Uwv de nabetalingen van de ex-werkgever niet hoefde mee te tellen bij het bepalen van het dagloon. Eiser had niet aangetoond dat hij de werkgever in de referteperiode had gemaand tot betaling van het achterstallige loon. De rechtbank legt uit dat voor het meetellen van nabetalingen bij het dagloon een streng criterium geldt, waarbij de werknemer moet aantonen dat het loon vorderbaar maar niet inbaar was. Eiser heeft niet kunnen bewijzen dat hij aan deze voorwaarden voldeed.

De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat het Uwv het dagloon niet hoeft aan te passen. Eiser krijgt geen terugbetaling van het griffierecht en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. A. de Snoo, rechter, in aanwezigheid van mr. B.M.M. Tijink, griffier, en is openbaar uitgesproken op 5 februari 2025.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/4528

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 februari 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J. Nijssen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het Uwv
(gemachtigde: R. van den Brink).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van de aan hem toegekende uitkering op basis van de Ziektewet. Volgens eiser zijn verschillende nabetalingen van zijn ex-werkgever ten onrechte niet meegeteld in het dagloon dat bepalend is voor de hoogte van die uitkering.
1.1.
Het Uwv is met de beslissing op bezwaar van 24 mei 2024 bij de hoogte van de uitkering gebleven zoals die in het besluit van 20 oktober 2023 was vastgesteld.
1.2.
Het Uwv heeft op beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 9 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser en zijn gemachtigde deelgenomen. Het Uwv heeft zich afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank geeft eiser in deze zaak geen gelijk. In dit geval hoefde het Uwv de nabetalingen van de ex-werkgever niet mee te tellen bij het bepalen van het dagloon. De nabetalingen zijn daarom niet van belang voor de hoogte van de Ziektewetuitkering. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
De vaststelling van het maatmanloon in een andere procedure
3. Voor de vaststelling van de WIA-uitkering [1] van eiser heeft een arbeidsdeskundige het maatmanloon vastgesteld. Daarin is een deel van de nabetalingen van de werkgever aan eiser als werknemer wel meegeteld. Eiser stelt dat het Uwv die beoordeling had moeten volgen voor de vaststelling van het dagloon voor de Ziektewetuitkering. Volgens eiser had het Uwv daarom hetzelfde deel van de nabetalingen moeten meetellen bij de vaststelling van het dagloon voor de Ziektewetuitkering.
3.1.
Eiser stelt dat uit de jurisprudentie volgt dat het criterium voor het meetellen van niet-betaald loon voor het maatmanloon en het dagloon gelijk is. In de bepaling van het maatmanloon voor de WIA-uitkering is een deel van de nabetalingen wel meegeteld. Daarom moeten deze op dezelfde wijze ook in de bepaling van het dagloon worden meegeteld.
3.2.
De rechtbank is het niet eens met eiser. Voor het meetellen van niet betaald loon in het maatmanloon geldt een minder streng criterium dan bij het dagloon. Met betrekking tot het dagloon is in het tweede lid van artikel 12d van het Dagloonbesluit werknemers – voor zover nu van belang – het volgende bepaald:
Onder loon als bedoeld in artikel 12c wordt mede begrepen loon uit de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek is geworden of (…) waarvan de werknemer aantoont dat dit in de referteperiode vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de werknemer geacht dit loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarin het vorderbaar is geworden. (…)
Met betrekking tot het maatmanloon is in het vijfde lid van artikel 7a van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten het volgende bepaald:
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan loon in aanmerking nemen, waarvan geen opgave is gedaan in de aangiftetijdvakken in het refertejaar, indien de verzekerde aantoont, dat hij daarop wel recht had in die aangiftetijdvakken.
Uit deze bepalingen blijkt dat voor het meetellen van een nabetaling bij het dagloon een streng criterium geldt: de werknemer moet aantonen dat het loon wel vorderbaar, maar niet inbaar was. Voor het maatmanloon gaat het echter om een discretionaire bevoegdheid voor het Uwv, zonder te eisen dat het deel van het loon wel vorderbaar, maar niet inbaar was.
3.3.
In de rechtspraak waar eiser naar verwijst, [2] is geoordeeld dat het Uwv op basis van beleid bij het maatmanloon wel het strengere criterium van het dagloon mag hanteren. Dat betekent echter niet dat ook het omgekeerde het geval is, namelijk dat voor de vaststelling van het dagloon uit moet worden gegaan van het lichtere criterium van het maatmanloon. In het rapport van de arbeidsdeskundige waar eiser naar verwijst, is op basis van het lichtere criterium en bij wijze van schatting een deel van de nabetalingen meegeteld in de bepaling van het maatmanloon. Maar dit betekent dus niet dat hetzelfde deel van de nabetalingen ook moet worden meegeteld in de bepaling van het dagloon. Daarvoor geldt nog steeds het strengere criterium en daar is niet aan voldaan.
3.4.
Het standpunt van eiser is daarom onjuist. Het oordeel van de arbeidsdeskundige voor het ene besluit bindt het Uwv niet voor een ander besluit. Ook kan het lichtere criterium voor het bepalen van het maatmanloon niet worden gebruikt voor het bepalen van het dagloon. Voor het bepalen van de hoogte van de Ziektewetuitkering moet het Uwv op basis van de daarvoor geldende wet- en regelgeving het dagloon vaststellen.
3.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Wat zijn de voorwaarden voor het meetellen van een nabetaling in het dagloon?
4. Voor de vaststelling van de hoogte van de uitkering moet worden bepaald wat het dagloon in de referteperiode is geweest. In dit dagloon wordt meegeteld het loon dat in de referteperiode wel vorderbaar, maar niet inbaar is geworden. Dat betekent dat het gaat om loon waar de werknemer recht op had en waarvan de werknemer in de referteperiode op niet mis te verstane wijze de werkgever heeft gemaand dit uit te keren, maar de werkgever dit toch niet heeft gedaan. Het is aan de werknemer om dit aan te tonen. Dit is zo bepaald in artikel 12d van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen.
4.1.
Eiser stelt dat het Uwv nabetalingen die hij van de werkgever heeft ontvangen ten onrechte niet als loon heeft meegeteld voor het dagloon. Het gaat om nabetalingen die in de jaren 2020 tot en met 2023 zijn gedaan, maar volgens eiser ook betrekking hebben op de referteperiode van 17 juli 2016 tot en met 16 juli 2017. Op de zitting heeft eiser toegelicht dat hij de werkgever op 25 oktober 2017 heeft aangesproken op onregelmatigheden in het uitbetaalde loon. Verder heeft eiser op de zitting toegelicht dat zijn advocaat de werkgever op 14 april 2018 een stuitingsbrief heeft gezonden. Die brief heeft ertoe geleid dat de rechtbank Amsterdam op 22 mei 2020 in een civiele procedure heeft geoordeeld dat de verjaring voor vorderingen tot betaling van achterstallig loon is gestuit voor de periode tot vijf jaar vóór de datum van die stuitingsbrief.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser zijn werkgever na afloop van de referteperiode heeft aangesproken tot uitbetaling van het achterstallige loon. Uit wat eiser heeft verklaard, blijkt niet dat hij dit al tijdens de referteperiode heeft gedaan. Eiser heeft ook geen stukken overgelegd waaruit dit blijkt. Eiser heeft wel meerdere keren de kans gehad om met bewijs te onderbouwen dat hij tijdens de referteperiode de werkgever op niet mis te verstane wijze heeft gemaand. Hij had dit bijvoorbeeld kunnen onderbouwen in de bezwaarprocedure, bij het indienen van zijn beroepschrift en voor de zitting van de rechtbank. Eiser heeft dit echter niet gedaan. Het is de rechtbank niet duidelijk of eiser dergelijke stukken wel in een andere procedure over de WIA-uitkering aan het Uwv heeft overhandigd. Maar als dat zo zou zijn, betekent dat niet dat het Uwv zelf die stukken had moeten opzoeken en bij het besluit over de Ziektewetuitkering had moeten betrekken.
4.3.
Nu de onderbouwing ontbreekt, is de rechtbank van oordeel dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat niet aan het criterium van ‘vorderbaar, maar niet-inbaar loon’ is voldaan en de nabetalingen daarom terecht niet heeft meegeteld bij de vaststelling van het dagloon.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en het Uwv het dagloon zoals dat is vastgesteld voor het bepalen van de hoogte van de Ziektewetuitkering niet hoeft aan te passen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. de Snoo, rechter, in aanwezigheid van
mr.B.M.M. Tijink, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2025.
De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “
Fout! De hyperlinkverwijzing is ongeldig.” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
2.Eiser heeft verwezen naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 1 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2337 en 22 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3156.