ECLI:NL:RBMNE:2025:4820

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 september 2025
Publicatiedatum
4 september 2025
Zaaknummer
UTR 25/572
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de oplegging van een educatieve maatregel door het CBR na positieve speeksel- en bloedtest voor drugsgebruik

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 4 september 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) over de oplegging van een educatieve maatregel drugs en verkeer (EMD). De eiser, een beginnend bestuurder, werd op 1 september 2024 staande gehouden door de politie en onderworpen aan een ademtest en een speekseltest, die positief uitvielen voor cannabis. Een bloedonderzoek toonde een THC-gehalte van 5.1 microgram aan. Het CBR legde daarop een EMD op, maar de eiser betwistte deze maatregel, stellende dat de positieve speekseltest en bloedtest onvoldoende bewijs vormden voor het vermoeden van rijden onder invloed van drugs.

De rechtbank oordeelde dat het CBR niet bevoegd was om de EMD op te leggen, omdat het proces-verbaal van de politie onvoldoende aanvullende gegevens bevatte die een vermoeden van rijden onder invloed van drugs rechtvaardigden. De rechtbank benadrukte dat naast de aanwezigheid van drugs in het bloed, er ook andere omstandigheden moeten zijn die het vermoeden van ongeschiktheid ondersteunen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het CBR en herstelde de situatie door het primaire besluit te herroepen. Tevens werd het CBR veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 25/572

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 september 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. G.W.M. de Leest),
en

het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR)

(gemachtigde: mr. J.A. Launspach).

Procesverloop

1. Op 18 oktober 2024 heeft het CBR van de politie een proces-verbaal gekregen over eiser wegens verdenking van overtreding van artikel 8, eerste lid of vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw). Uit de bijgevoegde processen-verbaal blijkt dat eiser als beginnend bestuurder van de auto met kenteken [kenteken] op 1 september 2024 voor controle is staande gehouden door de politie. Daarbij is eiser onderworpen aan een ademtest. Deze test had een positieve uitslag P/A. Ook is er een speekseltest afgenomen. Deze test wees uit dat eiser vermoedelijk onder invloed van cannabis heeft gereden. De politie heeft daarop een bloedonderzoek laten uitvoeren. Dit bloedonderzoek heeft uitgewezen dat het THC gehalte 5.1 microgram en het ethanol-gehalte 0,37 milligram per liter bloed bedroeg.
1.1.
Vervolgens heeft het CBR eiser bij het primaire besluit verplicht om medewerking te verlenen aan de Educatieve maatregel drugs en verkeer (EMD) op grond van artikel 17, eerste lid, onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling).
1.2.
Met het bestreden besluit van 16 december 2024 op het bezwaar van eiser is het CBR bij dat besluit gebleven.
1.3.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het CBR heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 24 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van eiser en van het CBR.

Beoordeling door de rechtbank

Mocht het CBR aan eiser een EMD opleggen?
2. Eiser voert aan dat het CBR hem ten onrechte een EMD heeft opgelegd. Uit de medische literatuur blijkt dat enkel een verhoogde bloedwaarde niet per direct betekent dat eiser onder invloed was en daarom niet meer in staat was om een auto te besturen. Volgens eiser kan de verhoogde concentratie THC in zijn bloed niet worden gezien als een aanvullende kenmerk dat maakt dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat kan worden geacht. De positieve speekseltest kan naar eiser stelt, evenmin worden opgevat als een zelfstandig gegeven dat voldoende is voor het opleggen van een maatregel. [1] Volgens eiser heeft de Afdeling dat ook nooit bevestigd. [2] De test is slechts indicatief voor drugsgebruik en niet meer dan een voorselectiemiddel voor de noodzaak tot laboratoriumonderzoek. Nu het proces-verbaal geen andere aanvullende kenmerken bevat die duiden op een vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen, meent eiser dat het CBR hem geen maatregel mocht opleggen.
3. Op grond van artikel 17, eerste lid, en onder a, van de Regeling besluit het CBR tot oplegging van een educatieve maatregel drugs en verkeer indien ten aanzien van betrokkene proces-verbaal is opgemaakt wegens verdenking van overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid, van de Wvw en de politie in het proces-verbaal aanvullende gegevens heeft opgenomen betreffende het gedrag of de uiterlijke kenmerken van de betrokkene, diens rijgedrag, dan wel andere omstandigheden, welke leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen.
4. In het geval van eiser heeft de politie op 18 oktober 2024 proces-verbaal opgemaakt wegens overtreding van artikel 8, vijfde lid, van de Wvw op 1 september 2024. Aan het eerste deel van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling is dus voldaan. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het proces-verbaal, los van het bloedonderzoek, voldoende aanvullende gegevens bevat om het vermoeden van rijden onder invloed van drugs, en daarmee het vermoeden van ongeschiktheid, te rechtvaardigen. Tussen partijen is niet in geschil dat het proces-verbaal van de politie geen aanvullende gegevens bevat over het gedrag van eiser, over zijn uiterlijke kenmerken of over zijn rijgedrag. De vraag is of de positieve speekseltest een ‘andere omstandigheid’ betreft zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling. Volgens eiser is dat niet zo, volgens verweerder is dit wel voldoende.
4.1.
Volgens de toelichting bij die regeling is met de inwerkingtreding van artikel 8, vijfde lid, van de Wvw 1994 voor een strafrechtelijke veroordeling niet langer nodig dat bij een aantal soorten drugs wordt bewezen dat betrokkene zodanig onder invloed is van die drugs dat hij niet meer in staat moet worden geacht tot behoorlijk besturen, maar kan de politie volstaan met de uitslag van een bloedonderzoek waaruit blijkt dat de waarde in het bloed boven de voor die aangewezen drugs vastgelegde grenswaarde ligt. Voor het aannemen van een vermoeden van ongeschiktheid (afhankelijkheid of misbruik van drugs) dat in de bestuursrechtelijke procedure een onderzoek naar de geschiktheid rechtvaardigt, is de enkele aanwezigheid van drugs in het bloed volgens verslavingsdeskundigen echter onvoldoende, aldus de toelichting. Wordt de mededeling uitgebracht wegens twijfel aan de geschiktheid op grond van rijden onder invloed van drugs, dat strafbaar is gesteld op grond van artikel 8, vijfde lid, van de Wvw 1994,
dan moet de politie in het proces-verbaal aanvullende gegevens vermelden over het gedrag of de uiterlijke kenmerken van betrokkene, diens rijgedrag of andere omstandigheden, die kunnen leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van drugs.(onderstreping van de rechtbank)"Bij gegevens betreffende het gedrag gaat het dan om een beschrijving van het gedrag van betrokkene dat heeft geleid, dan wel mede heeft geleid, tot de staande houding of de aanhouding of kort daarna heeft plaatsgevonden. Bijvoorbeeld: de politie heeft geconstateerd dat hij tijdens het rijden heeft gesnoven of hij heeft zich agressief gedragen of is juist heel versuft; bij de aanhouding of staande houding gedraagt hij zich heel agressief of is juist zo versuft dat hij vragen niet of nauwelijks kan beantwoorden. Bij uiterlijke kenmerken van betrokkene gaat het bijvoorbeeld om de beschrijving van betrokkene (bijvoorbeeld bloeddoorlopen ogen, afwijkende pupillen). Bij het rijgedrag gaat het om de manier van rijden die de politie is opgevallen en die, onder andere, aanleiding heeft gegeven tot de aanhouding of staandehouding (bijvoorbeeld slingerend rijden). Bij de andere omstandigheden kan bij voorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat bij de aanhouding of staande houding restanten van jointjes zijn aangetroffen, aan verklaringen van de bestuurder dat hij voor of tijdens het rijden verdovende middelen heeft gebruikt, aan een sterke geur van verdovende middelen in de auto", aldus de toelichting.
4.2.
De rechtbank leidt uit de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis af dat de wetgever heeft beoogd dat voor het aannemen van ongeschiktheid (en dus voor de oplegging van de maatregel) meer nodig is dan de enkele aanwezigheid van drugs in het lichaam. Zowel de speekseltest als een bloedonderzoek zijn (verschillende) methoden om dit te onderzoeken en drugs in het lichaam aan te tonen. De rechtbank begrijpt de wetgeschiedenis zo dat er daarnaast een andere omstandigheid moet zijn die maakt dat er een vermoeden van rijden onder invloed bestaat. Het is niet logisch om naast de uitslag van een bloedonderzoek de uitslag van een speekseltest als aanvullend gegeven aan te merken, omdat beide onderzoeken iets zeggen over de aanwezigheid van drugs in het lichaam, maar niets zeggen over iets anders. Dit past ook niet bij de in de wetsgeschiedenis gegeven voorbeelden van andere omstandigheden, zoals hiervoor weergegeven. Wanneer de wetgever ook een positieve speekseltest als zodanige omstandigheid had gezien, had het in de reden gelegen dat deze ook in de toelichting was genoemd, juist omdat deze positieve speekseltest in zeer veel gevallen aanwezig zal zijn, omdat het dé aanleiding is om over te gaan tot bloedonderzoek.
4.3.
De rechtbank volgt het CBR dus niet in zijn standpunt dat de positieve speekseltest in samenhang met de bloedtest voldoende is voor het aannemen van een vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen als bedoeld in artikel 17, eerste lid, onder a van de Regeling. De rechtbank kan dat ook niet afleiden uit de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 24 april 2024. [3] De Afdeling overweegt in rechtsoverweging 6.1 expliciet dat voor het opleggen van een onderzoek naar de rijgeschiktheid ingevolge artikel 23, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling, zoals die bepaling ten tijde hier van belang luidde, is vereist dat proces-verbaal is opgemaakt wegens overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid, van de Wvw 1994
én(onderstreping van de rechtbank)dat de politie in het proces-verbaal aanvullende gegevens heeft opgenomen over het gedrag of de uiterlijke kenmerken van de betrokkene, diens rijgedrag, dan wel andere omstandigheden, welke leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen. De Afdeling oordeelt vervolgens dat de hennepgeur uit het voertuig, waarbij vaststaat dat [appellant] de enige inzittende was, en de positieve speekseltest aanvullende gegevens zijn als bedoeld in artikel 23, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling die leiden tot een vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen. Hieruit kan de rechtbank niet afleiden dat dit vermoeden ook kan ontstaan op basis van alleen een positieve speekseltest.
4.4.
Dat een positieve speekseltest op zich zelf al voldoende kan zijn voor het aannemen van een vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen, kan de rechtbank evenmin afleiden uit de twee uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State [4] waar het CBR op de zitting naar heeft verwezen. Hoewel de Afdeling in de uitspraak van 11 juni 2025 dit standpunt van de CBR lijkt te bevestigen, hecht de Afdeling ook waarde aan het feit dat naast de uitslag van de speekseltest in het proces-verbaal ook is vermeld dat bij [appellante] een trillende motoriek is waargenomen en dat het CBR dit trillen ook als aanvullend gegeven heeft kunnen aanmerken. Ook in de uitspraak van 28 mei 2025 had de politie, anders dan bij eiser, in het proces-verbaal naast een positieve speekseltest voor cannabis, aanvullende gegevens opgenomen over de uiterlijke kenmerken van de betrokkene. In die uitspraak had de politie immers waargenomen dat de betrokkene bloeddoorlopen ogen had. Daarmee zijn de beide zaken niet verglijkbaar met die van eiser.
4.5.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het proces-verbaal in dit geval onvoldoende aanvullende gegevens bevat om het vermoeden van rijden onder invloed van drugs, en daarmee het vermoeden van ongeschiktheid, te rechtvaardigen. Gelet hierop was het CBR daarom niet bevoegd om eiser een EMD op te leggen.

Conclusie en gevolgen

5. Gelet op het bovenstaande verklaart de rechtbank het beroep van eiser gegrond en vernietigt het bestreden besluit. De overige door eiser aangevoerde beroepsgronden behoeven thans geen verdere bespreking meer.
5.1.
De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zelf voorzien in de zaak door het primaire besluit te herroepen, nu in deze procedure is gebleken dat het CBR ten onrechte aan eiser een EMD heeft opgelegd.
5.2.
Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat het CBR aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt en veroordeelt de rechtbank de staatsecretaris in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- bepaalt dat de staatssecretaris het griffierecht van € 194,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Schnitzler, rechter, in aanwezigheid van mr. L.E. Mollerus, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 februari 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:6124.
2.In de uitspraak van 24 april 2024, ECLI:NL:2024:1696.
4.Uitspraak van 11 juni 2025, ECLI:2025:2638 en de uitspraak van 28 mei 2025, ECLI:2025:2443.