ECLI:NL:RBMNE:2025:4831

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 september 2025
Publicatiedatum
5 september 2025
Zaaknummer
11544456 \ UC EXPL 25-1287
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van hoofdsom, contractuele rente en buitengerechtelijke incassokosten in een geschil tussen twee B.V.'s over een verkoop- en huurovereenkomst

In deze zaak heeft eiseres, een B.V., aan gedaagde, eveneens een B.V., een LS verdeler in RVS stijl verkocht en geleverd, en een aggregaat met bijbehorende apparatuur verhuurd. Eiseres heeft hiervoor facturen verstuurd die grotendeels onbetaald zijn gebleven. De vordering van eiseres tot betaling van de hoofdsom, contractuele rente en buitengerechtelijke incassokosten wordt grotendeels toegewezen. Gedaagde heeft zich verzet tegen de betaling van de contractuele rente, stellende dat deze onredelijk bezwarend is. De kantonrechter oordeelt echter dat het contractuele rentebeding niet onredelijk bezwarend is, ook al is gedaagde een klein bedrijf. De kantonrechter overweegt dat zakelijke partijen vrij zijn om contractuele afspraken te maken, ook als deze in het nadeel van de andere partij zijn. De kantonrechter wijst de vordering tot betaling van de hoofdsom en de contractuele rente toe, evenals een deel van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten, maar matigt deze kosten op basis van de omstandigheden van de zaak. De proceskosten worden ook aan gedaagde opgelegd, aangezien deze grotendeels in het ongelijk is gesteld. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 11544456 \ UC EXPL 25-1287
Vonnis van 3 september 2025
in de zaak van
[eiseres] B.V.,
te [vestigingsplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
gemachtigde: mr. M.M.A. Timmermans,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. G.J. Hollema.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het incidenteel vonnis van 11 juni 2025;
- de conclusie van repliek van 9 juli 2025;
- de conclusie van dupliek van 6 augustus 2025.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Kern van de zaak

2.1.
[eiseres] heeft aan [gedaagde] een LS verdeler in RVS stijl verkocht en geleverd en daarmee samenhangende werkzaamheden verricht (hierna: verkoop van een LS verdeler). Ook heeft [eiseres] een aggregaat en bijbehorende apparatuur aan [gedaagde] verhuurd en daarmee samenhangende werkzaamheden verricht (hierna: verhuur van een aggregaat). [eiseres] heeft [gedaagde] hiervoor facturen verstuurd die grotendeels onbetaald zijn gebleven. De vordering van [eiseres] tot betaling van de hoofdsom, contractuele rente en buitengerechtelijke incassokosten wordt grotendeels toegewezen. Hierna wordt uitgelegd waarom.

3.De beoordeling

[gedaagde] moet de hoofdsom betalen
3.1.
[eiseres] heeft [gedaagde] op 23 juli 2024 een factuur gestuurd voor een bedrag van € 30.250,00 inclusief btw voor de verkoop van een LS verdeler. Vervolgens heeft [eiseres] op 9 augustus 2024 aan [gedaagde] een factuur verstuurd voor een bedrag van € 7.429,59 voor de verhuur van een aggregaat. [gedaagde] betwist niet dat zij deze facturen moet betalen. Dit deel van de vordering wordt daarom toegewezen.
[gedaagde] moet de contractuele rente over de hoofdsom betalen
3.2.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat op de overeenkomst die partijen hebben gesloten de Algemene Voorwaarden [eiseres] B.V. (hierna: algemene voorwaarden) van toepassing zijn. In artikel 5.2 van deze algemene voorwaarden is afgesproken dat [gedaagde] een contractuele rente verschuldigd is van 2% per maand, als zij de facturen niet tijdig betaalt. [gedaagde] is van mening dat dit een oneerlijk beding is als bedoeld in de Richtlijn 1993/13/EEG inzake oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten [1] en zij op grond van reflexwerking daar een beroep op kan doen. Hoewel niet expliciet verwoord, begrijpt de kantonrechter deze stelling zo dat [gedaagde] een beroep doet op vernietiging van het contractuele rentebeding. Daarnaast voert [gedaagde] aan dat een beroep op het contractuele rentebeding in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] wel gebonden is aan het contractuele rentebeding.
3.3.
Richtlijn 1993/13/EEG inzake oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten is geïmplementeerd in artikel 6:231 e.v. BW. Artikel 6:233 onder a van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat een beding in de algemene voorwaarden vernietigbaar is indien het, gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk bezwarend is voor de wederpartij. Dat is degene die de gelding van de algemene voorwaarden heeft aanvaard, in dit geval dus [gedaagde] . Deze bepaling beschermt niet alleen consumenten, maar ook ‘kleinere ondernemers’. [2] Is met een contractueel in het nadeel van de wederpartij afgeweken van de wet, dan is sprake van een
bezwarendbeding. Uit artikel 6:233 onder a BW blijkt echter dat de enkele ‘bezwaring’ onvoldoende is voor een beroep op de vernietigingsgrond. Er dient sprake te zijn van een
onredelijkbezwarend beding.
3.4.
Bij de beoordeling van de vraag of het contractuele rentebeding onredelijk bezwarend is, kan rekening worden gehouden met de kwalificatie van de wederpartij. Is dat een consument, dan wordt een beding eerder aangemerkt als onredelijk bezwarend. [gedaagde] is geen consument. De enkele omstandigheid dat [gedaagde] een klein bedrijf is – volgens haar conclusie van antwoord in feite een eenmansbedrijfje, wat echter door [eiseres] gemotiveerd wordt betwist – betekent niet dat zij in een positie verkeert die vergelijkbaar is met die van consument; een natuurlijke persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Om die reden is de kantonrechter van oordeel dat [gedaagde] minder bescherming toekomt dan een consument. De kantonrechter overweegt verder dat [gedaagde] er zelf voor heeft gekozen om een overeenkomst met [eiseres] aan te gaan op grond waarvan zij in de hoofdsom een bedrag verschuldigd is van € 37.679,59 inclusief btw en zij bij niet tijdige betaling contractuele rente verschuldigd is. Zakelijke tegenvallers waardoor liquiditeitsproblemen ontstaan, behoren tot het bedrijfsrisico van [gedaagde] . Dat het hoge rentepercentage ertoe leidt dat [gedaagde] moeilijk uit de financiële problemen komt en deze situatie bezwarend is voor [gedaagde] , betekent nog niet dat daarmee het rentebeding onredelijk bezwarend is. Het staat zakelijke partijen vrij om van tevoren een contractuele rente af te spreken, die hoger is dan de geldende wettelijke rente, zelfs indien die uiteindelijk hoger blijkt te zijn dan de daadwerkelijk geleden schade. Dat betekent niet dat het rentepercentage zonder meer onaanvaardbaar is. De kantonrechter is daarom van oordeel dat het beding niet onredelijk bezwarend is.
3.5.
Ook het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid slaagt niet. Artikel 6:248 BW bepaalt dat een tussen partijen afgesproken bepaling niet van toepassing is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaarzou zijn. Dat de contractuele rente hoog is, betekent niet de bepaling in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar is. [eiseres] heeft het rentebeding bedongen en [gedaagde] is daarmee akkoord gegaan. De liquiditeitsproblemen komen, zoals hiervoor ook overwogen, voor rekening en risico van [gedaagde] . Andere omstandigheden die maken dat het contractuele rentebeding in dit geval onaanvaardbaar is, zijn niet gesteld en ook niet gebleken.
3.6.
Aangezien [gedaagde] bij de vordering ten dele rente over rente heeft gevorderd, waarvoor geen grondslag bestaat, zal de rente worden toegewezen zoals geformuleerd in de beslissing. Daarbij wordt uitgegaan van betaaltermijnen van 30 dagen na factuurdatum, zodat [gedaagde] in verzuim is met betaling van € 30.250.00 vanaf 23 augustus 2024 en met betaling van € 7.429,59 vanaf 9 september 2024.
[gedaagde] moet een deel van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten betalen
3.7.
[eiseres] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Op grond van artikel 5.2 van de algemene voorwaarden, maakt [eiseres] aanspraak op 15% van de openstaande vordering, wat neerkomt op een bedrag van € 5.651,94.
3.8.
De vordering moet in beginsel worden beoordeeld op grond van artikel 6:96 BW en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). Partijen zijn echter een vergoeding overeengekomen die van de wettelijke regeling afwijkt. Omdat [gedaagde] heeft gehandeld in de uitoefening van een bedrijf, mag van de wettelijke regeling worden afgeweken. De vordering moet dan worden getoetst aan de oriëntatiepunten in het zogenaamde Rapport BGK-integraal, maar met toepassing van de wettelijke tarieven die geacht worden redelijk te zijn.
3.9.
[eiseres] heeft voldoende gemotiveerd gesteld dat zij buitengerechtelijke werkzaamheden heeft verricht. De stelling van [gedaagde] dat slechts sprake is van kosten gemaakt ter instructie van de zaak, volgt de kantonrechter niet. [eiseres] heeft voor beide facturen per e-mail meerdere betalingsherinneringen gestuurd en ook haar gemachtigde heeft nog een sommatie gestuurd. Onbetwist is bovendien gesteld dat door [eiseres] ook diverse malen telefonisch contact is opgenomen om betaling van haar vordering te verkrijgen. De door [eiseres] gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke (incasso-)kosten komt op grond van de tussen partijen gesloten overeenkomst in beginsel voor toewijzing in aanmerking. In het onderhavige geval acht de kantonrechter echter termen aanwezig om deze vergoeding op grond van het bepaalde in artikel 242 Rv te matigen, en wel op grond van de volgende omstandigheden:
- de gevorderde vergoeding komt in ruime mate uit boven het tarief dat gewoonlijk voor buitengerechtelijke werkzaamheden aan de opdrachtgever in rekening wordt gebracht. Zonder contractueel beding zou de vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bij een hoofdsom van € 37.679,59 namelijk vastgesteld worden op een bedrag van € 1.151,80, voor welk bedrag [gedaagde] ook is aangeschreven door [eiseres] ;
- niet gesteld of gebleken is dat de werkelijke kosten van [eiseres] hoger zijn dan de hiervoor berekende vergoeding,
- de uit de stukken blijkende aard en de omvang van de gestelde buitengerechtelijke werkzaamheden kunnen de toewijzing van de gevorderde vergoeding niet rechtvaardigen.
3.10.
De gevorderde contractuele rente over de buitengerechtelijke incassokosten zal niet worden toegewezen, omdat uit de algemene voorwaarden niet blijkt dat de contractuele rente ook expliciet is bedongen ten aanzien van de buitengerechtelijke incassokosten. Evenmin kan de wettelijke handelsrente worden toegewezen over deze kosten, omdat de wettelijke handelsrente volgens een uitspraak van de Hoge Raad alleen betrekking heeft op een verplichting tot betaling uit de handelsovereenkomst en de verplichting tot vergoeding van schade (zoals buitengerechtelijke incassokosten) daartoe niet wordt gerekend. [3] Daarom zal de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW worden toegewezen met ingang van de datum van de dagvaarding (31 januari 2025).
Betalingen strekken in mindering op de vordering
3.11.
Op 31 oktober 2024 heeft [gedaagde] een bedrag betaald van € 4.000,00. Op grond van artikel 6:44 BW strekt deze betaling eerst in mindering van kosten, vervolgens in mindering van de verschenen rente en ten slotte in mindering van de hoofdsom en de lopende rente.
[gedaagde] wordt veroordeeld in de kosten van de procedure
3.12.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
122,35
- griffierecht
1.461,00
- salaris gemachtigde
1.630,00
(2 punten × € 815,00)
- nakosten
131,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
3.344,35
Het vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard
3.13.
De kantonrechter zal het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals door [eiseres] is gevorderd. Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als één van partijen hoger beroep instelt tegen deze beslissing. De beslissing van de kantonrechter geldt in dat geval totdat het gerechtshof een andere beslissing neemt.
4. De beslissing
De kantonrechter
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen het totaal van:
  • de hoofdsom van € 37.679,59,
  • te vermeerderen met de contractuele rente van 2% per maand over € 30.250,00 vanaf 23 augustus 2024 tot de dag van algehele voldoening en de contractuele rente van 2% per maand over € 7.429,59 vanaf 9 september 2024 tot de dag van algehele voldoening,
  • de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.151,80, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 31 januari 2025 tot aan de dag van algehele voldoening,
  • verminderd met een betaling van € 4.000,00 op 31 oktober 2024, welke betaling eerst in mindering strekt van kosten, vervolgens in mindering van de verschenen rente en ten slotte in mindering van de hoofdsom en de lopende rente.
4.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 3.344,35, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.A.T. Werner en in het openbaar uitgesproken op 3 september 2025.
44556

Voetnoten

1.In haar conclusie van antwoord verwijst [gedaagde] naar Richtlijn 93/33. Deze richtlijn ziet, anders dan Richtlijn 1993/13, niet op oneerlijke bedingen, zodat de kantonrechter dit als een verschrijving aanmerkt.
2.Artikel 6:235 BW bepaalt dat bepaalde rechtspersonen/partijen géén beroep kunnen doen op artikel 6:233 BW.
3.Hoge Raad 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:40.