Overwegingen
2. Het door gemachtigde van eiser opgestelde beroepschrift, de ‘pinpointbrief’ en de andere brieven staan vol met algemene, weinig inhoudelijke, dikwijls onsamenhangende en inconsistente, fragmentarische en niet of nauwelijks onderbouwde op de onroerende zaak betrekking hebbende stellingen, alsook verzoeken waarvan de relevantie niet nader is toegelicht en ook overigens niet duidelijk is. In elke zaak van deze gemachtigde worden min of meer dezelfde brieven gestuurd en vaak wordt pas op de zitting door de gemachtigde van eiser concreet gemaakt waarom eiser het niet eens is met de uitspraak op bezwaar. Deze rechtbank is reeds eerder ingegaan op deze wijze van procederen door de gemachtigde van eiser.
3. In dit geval heeft de heffingsambtenaar in de beroepsfase de WOZ-waarde nader onderbouwd met een verweerschrift met een nieuw taxatierapport (ontvangen door de rechtbank op 12 april 2024 en doorgezonden op 23 april 2024 met het verzoek om een reactie op uiterlijk 21 mei 2024), zodat de gemachtigde van eiser ruimschoots de kans gehad heeft om daar tijdig op te reageren. In het licht van het voorgaande gaat de rechtbank alleen in op de daadwerkelijk op schrift gestelde gronden, eventueel geconcretiseerd op de zitting, die relevant zijn voor de beoordeling van deze uitspraak op bezwaar. Niet eerder op schrift aangevoerde gronden die pas op zitting zijn aangevoerd en niet relevante stellingen en verzoeken zoals hiervoor onder 2 omschreven, laat de rechtbank buiten beschouwing. Deze leiden niet tot onrechtmatigheid van de uitspraken op bezwaar.
4. Gemachtigde van eiser heeft op de zitting een beroep gedaan de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 juni 2025.De rechtbank zal hier, in afwijking van het voorgaande, wel op ingaan gelet op het feit dat de uitspraak pas is gepubliceerd op 13 juni 2025 en de heffingsambtenaar hier voldoende adequaat op heeft kunnen reageren op de zitting.
5. De rechtbank heeft in het verzoek van de gemachtigde (brief van 23 juni 2025, door de rechtbank ontvangen op 25 juni 2025) geen reden gezien om het onderzoek ter zitting te heropenen en een nadere zitting te houden. De gemachtigde van eiser heeft geen enkele onderbouwing gegeven waarom het onderzoek heropend zou moeten worden. Het verzoek om heropening van de zaak wordt om deze reden afgewezen.
Het beoordelingskader van niet-woningen
6. Op de heffingsambtenaar rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde van de objecten op de waardepeildatum (1 januari 2020) niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economisch verkeer. De WOZ-waarde is de waarde in het economisch verkeer. Bij de vaststelling van de waarde in het economisch verkeer van niet-woningen kan gebruik worden gemaakt van meerdere methoden.Om de waarde te onderbouwen heeft de heffingsambtenaar een taxatiematrix overgelegd, waarin hij de waarde berekent met behulp van de huurwaardekapitalisatiemethode als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder b, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ. De huurwaardekapitalisatiemethode kent als variabelen de brutohuurwaarde en de kapitalisatiefactor. De huurwaarde en de kapitalisatiefactor worden zoveel mogelijk afgeleid uit transacties van vergelijkbare objecten. Op de zitting heeft de heffingsambtenaar benadrukt dat ook gebruik is gemaakt van de vergelijkingsmethode.
7. De rechtbank zal, met inachtneming wat onder 3 is overwogen, wat eiser ter betwisting van de vastgestelde waardes heeft aangevoerd, meewegen bij de beoordeling of de heffingsambtenaar aan zijn bewijslast heeft voldaan.
8. Het betoog van eiser ten aanzien van alle onroerende zaken dat hij de waarde niet kan controleren omdat de heffingsambtenaar van een aantal referentiewoningen ten onrechte geen iWOZ-kaarten heeft verstrekt, volgt de rechtbank niet. IWOZ betreft een door de Vereniging Nederlandse Gemeenten samengestelde verzameling objectgegevens en foto’s van te koop aangeboden woningen in Nederland. Volgens vaste rechtspraakzijn iWOZ-gegevens van de door de taxateur gebruikte vergelijkingsobjecten geen op de zaak betrekking hebbende stukken. De heffingsambtenaar is daarom in beginsel niet verplicht deze gegevens over te leggen. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat dat in dit geval anders is.
Het geschil over het object [adres 1] in [plaats] (UTR 23/3792)
9. De onroerende zaak aan de [adres 1] in [plaats] is een winkel. Het object is gelegen op een B1 locatie. Het object is rond 1900 gebouwd en heeft een gebruiksoppervlakte van 60 m² voor de winkel en een opslag van 60 m².
10. In geschil is de waarde van het object per 1 januari 2020. Eiser bepleit een lagere waarde van € 79.000,-. De heffingsambtenaar handhaaft in de uitspraak op bezwaar de vastgestelde waarde van € 122.000,-. De in beroep overgelegde taxatiematrix vermeldt een waarde in het economische verkeer op de waardepeildatum van € 172.000,-.
Heeft de heffingsambtenaar de waarde aannemelijk gemaakt?
11
.De heffingsambtenaar is bij de winkel uitgegaan van een brutohuurwaarde van
€ 15.000,- per jaar (huurwaarde per m²: € 125,-). De heffingsambtenaar onderbouwt deze huurwaarde met vier, naar het oordeel van de rechtbank, vergelijkbare huurtransacties. De heffingsambtenaar heeft referentieobjecten gehanteerd waarvan de huurtransacties voldoende dicht rondom de waardepeildatum zijn gelegen. De getaxeerde huurwaarde per m² valt ruim onder de gerealiseerde huurwaarde per m² van de referentieobjecten.
12. Voor de kapitalisatiefactor is de heffingsambtenaar uitgegaan van 11,5. De heffingsambtenaar heeft om de kapitalisatiefactor te onderbouwen het object van eiser vergeleken met vier, naar het oordeel van de rechtbank, vergelijkbare objecten waarvan gerealiseerde verkoopcijfers beschikbaar zijn en waarvan de kapitalisatiefactor is berekend aan de hand van die verkoopcijfers en een (getaxeerde) huurwaarde. Alle referentieobjecten zijn net als het object gelegen op een B1 locatie in Utrecht. De heffingsambtenaar heeft referentieobjecten gehanteerd waarvan de verkooptransacties voldoende dicht rondom de waardepeildatum zijn gelegen. De kapitalisatiefactor valt ruim onder de kapitalisatiefactor van de referentieobjecten.
13. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar hiermee aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarde van het object niet te hoog heeft vastgesteld. Wat eiser in beroep aanvoert, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Het geschil over het object [adres 2] in [plaats] (UTR 23/3793)
14. De onroerende zaak aan de [adres 2] in [plaats] is een kantoor. Het object is gelegen op een B1 locatie in de binnenstad van Utrecht. Het object is rond 1900 gebouwd en heeft een gebruiksoppervlakte van in totaal 105 m².
15. In geschil is de waarde van het object per 1 januari 2020. Eiser bepleit een lagere waarde van € 139.000,-. De heffingsambtenaar handhaaft in de uitspraak op bezwaar de vastgestelde waarde van € 197.000,-. De in beroep overgelegde taxatiematrix vermeldt een waarde in het economische verkeer op de waardepeildatum van € 197.000,-.
Heeft de heffingsambtenaar de waarde aannemelijk gemaakt?
16. De heffingsambtenaar is bij het kantoorpand uitgegaan van een brutohuurwaarde van € 18.140,- per jaar (huurwaarde per m²: € 173,-). De heffingsambtenaar onderbouwt deze huurwaarde met drie huurtransacties. De rechtbank vindt het referentieobject aan de [adres 6] niet vergelijkbaar, nu de oppervlakte van dit object acht keer zo groot is als die van de onroerende zaak. De rechtbank vindt echter dat de twee overige objecten de gehanteerde huurwaarde voldoende onderbouwen. De huurtransacties van deze referentieobjecten zijn ook voldoende dicht rondom de waardepeildatum gelegen. De getaxeerde huurwaarde per m² van de onroerende zaak valt ruim onder de gerealiseerde huurwaarde per m² van de referentieobjecten.
17. Voor de kapitalisatiefactor is de heffingsambtenaar uitgegaan van 10,9. De heffingsambtenaar heeft om de kapitalisatiefactor te onderbouwen het object van eiser vergeleken met drie, naar het oordeel van de rechtbank, vergelijkbare objecten waarvan gerealiseerde verkoopcijfers beschikbaar zijn en waarvan de kapitalisatiefactor is berekend aan de hand van die verkoopcijfers en een (getaxeerde) huurwaarde. Alle referentieobjecten zijn net als het object gelegen in het centrum van Utrecht. De heffingsambtenaar heeft referentieobjecten gehanteerd waarvan de verkooptransacties voldoende dicht rondom de waardepeildatum zijn gelegen. De kapitalisatiefactor valt ruim onder de kapitalisatiefactor van de referentieobjecten.
18. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar hiermee aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarde van het object niet te hoog heeft vastgesteld. Wat eiser in beroep aanvoert, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Het geschil over het object [adres 3] in [plaats] (UTR 23/3794)
19. De onroerende zaak aan de [adres 3] in [plaats] is door de heffingsambtenaar aangemerkt als een kantoor. Het object is gelegen op een B1 locatie in Kanaleneiland. Het object is in 1968 gebouwd en in 2013 gerenoveerd. Het kantoor heeft een gebruiksoppervlakte van 29 m².
20. In geschil is de waarde van het object per 1 januari 2020. Eiser bepleit een lagere waarde van € 13.000,-. De heffingsambtenaar handhaaft in de uitspraak op bezwaar de vastgestelde waarde van € 18.000,-. De in beroep overgelegde taxatiematrix vermeldt een waarde in het economische verkeer op de waardepeildatum van € 80.000,-.
Heeft de heffingsambtenaar de waarde aannemelijk gemaakt?
21. Eiser heeft ter zitting gesteld dat er geen sprake is van een kantoor, maar van een garagebox. De rechtbank volgt dit niet. In het in bezwaar toegezonden taxatieverslag is reeds vermeld dat het gaat om een bedrijfs/werkruimte. Tot aan de zitting in beroep is door eiser niet gesteld dat dit niet juist is. Blijkens het verslag van de hoorzitting in bezwaar is juist door de gemachtigde bevestigd dat het zou gaan om de werkruimte van de beheerder. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen grond om aan te nemen dat het slechts om een garagebox zou gaan.
22. De heffingsambtenaar is in beroep bij het kantoor uitgegaan van een brutohuurwaarde van € 5.800,- per jaar (huurwaarde per m²: € 200,-). De heffingsambtenaar onderbouwt deze huurwaarde met één naar het oordeel van de rechtbank vergelijkbare huurtransactie. Hoewel het slechts om één referentieobject gaat en de huurtransactie ook niet heel dichtbij de waardepeildatum is gelegen, valt de getaxeerde huurwaarde per m² van de onroerende zaak dermate ruim onder de gerealiseerde huurwaarde per m² van het referentieobject, dat naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk is dat deze getaxeerde huurwaarde niet te hoog is.
23. Voor de kapitalisatiefactor is de heffingsambtenaar uitgegaan van 13,8. De heffingsambtenaar heeft om de kapitalisatiefactor te onderbouwen het object van eiser vergeleken met twee, naar het oordeel van de rechtbank, vergelijkbare objecten waarvan gerealiseerde verkoopcijfers beschikbaar zijn en waarvan de kapitalisatiefactor is berekend aan de hand van die verkoopcijfers en een (getaxeerde) huurwaarde. De heffingsambtenaar heeft referentieobjecten gehanteerd waarvan de verkooptransacties voldoende dicht rondom de waardepeildatum zijn gelegen. De kapitalisatiefactor valt onder de kapitalisatiefactor van de referentieobjecten.
24. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarde van het object niet te hoog heeft vastgesteld. Wat eiser in beroep aanvoert brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Het geschil over het object [adres 4] in [plaats] (UTR 23/3795)
25. De onroerende zaak aan de [adres 4] in [plaats] is een winkel. Het object is gelegen op een B1 locatie. Het object is rond 1900 gebouwd en heeft op de begane grond een gebruiksoppervlakte van 27 m² voor de winkel en een werkruimte van 75 m² in de kelder.
26. In geschil is de waarde van het object per 1 januari 2020. Eiser bepleit een lagere waarde van € 99.000,-. De heffingsambtenaar handhaaft in de uitspraak op bezwaar de vastgestelde waarde van € 156.000,-. De in beroep overgelegde taxatiematrix vermeldt een waarde in het economische verkeer op de waardepeildatum van € 195.000,-.
Heeft de heffingsambtenaar de waarde aannemelijk gemaakt?
27. De heffingsambtenaar is bij de winkel uitgegaan van een brutohuurwaarde van
€ 16.575,- per jaar (huurwaarde per m²: € 163,-). De heffingsambtenaar onderbouwt deze huurwaarde met zes vergelijkbare huurtransacties. De heffingsambtenaar heeft referentieobjecten gehanteerd waarvan de huurtransacties voldoende dicht rondom de waardepeildatum zijn gelegen. De getaxeerde huurwaarde per m² valt onder de gerealiseerde huurwaarde per m² van de referentieobjecten.
28. Voor de kapitalisatiefactor is de heffingsambtenaar uitgegaan van 11,8. De heffingsambtenaar heeft om de kapitalisatiefactor te onderbouwen het object van eiser vergeleken met drie, naar het oordeel van de rechtbank, vergelijkbare objecten waarvan gerealiseerde verkoopcijfers beschikbaar zijn en waarvan de kapitalisatiefactor is berekend aan de hand van die verkoopcijfers en een (getaxeerde) huurwaarde. Alle referentieobjecten zijn net als het object gelegen op een B1 locatie in Utrecht. De heffingsambtenaar heeft referentieobjecten gehanteerd waarvan de verkooptransacties voldoende dicht rondom de waardepeildatum zijn gelegen. De kapitalisatiefactor valt ruim onder de kapitalisatiefactor van de referentieobjecten.
29. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarde van het object niet te hoog heeft vastgesteld. Wat eiser in beroep aanvoert, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Het beoordelingskader van de woning
30. De WOZ-waarde van de woning is de waarde in het economisch verkeer. Dat is de prijs die bij verkoop op de voor die woning meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor die woning zou zijn betaald. De waarde wordt bepaald door middel van de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden.
31. Op de heffingsambtenaar rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde van de woning op de waardepeildatum (1 januari 2020) niet te hoog is vastgesteld. Bij de beoordeling of dit het geval is, zal de rechtbank wat eiser ter betwisting van de vastgestelde waarde heeft aangevoerd, meewegen.
Het geschil over de woning [adres 5] (UTR 22/3796)
32. De woning is een in 1900 gebouwde benedenwoning met een gebruiksoppervlakte van 65 m².
33. In geschil is de WOZ-waarde van de woning op de waardepeildatum
1 januari 2020. Eiser bepleit een lagere waarde van € 244.000,-. Tijdens de zitting heeft hij een waarde van € 199.000,- bepleit. De heffingsambtenaar handhaaft in beroep de vastgestelde waarde van € 257.000,-. De in beroep overgelegde taxatiematrix vermeldt ook die waarde.
34. Om de waarde van de woning te onderbouwen heeft de heffingsambtenaar een taxatiematrix overgelegd, waarin de woning wordt vergeleken met drie verkopen in [plaats] , te weten:
- [adres 7] , verkocht op 13 juni 2019 voor € 308.500,-;
- [adres 8] , verkocht op 28 juli 2020 voor € 335.000,-; en
- [adres 9] , verkocht op 20 maart 2020 voor € 340.000,-.
Beoordeling van het geschil
35. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met de taxatiematrix en de toelichting die daarop ter zitting is gegeven aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Daartoe neemt de rechtbank in aanmerking dat de in de taxatiematrix genoemde referentiewoningen goed bruikbaar zijn, omdat de referentiewoningen ook benedenwoningen zijn of een, daarmee vergelijkbaar, appartement. De referentiewoningen zijn niet te ver van de waardepeildatum verkocht en zijn wat ligging en uitstraling betreft voldoende vergelijkbaar met de woning. Met de taxatiematrix maakt de heffingsambtenaar aannemelijk dat bij de waardebepaling in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning. Met de taxatiematrix heeft de heffingsambtenaar de waardeverhouding tussen de woning en de referentiewoningen inzichtelijk gemaakt.
36. Wat eiser in beroep aanvoert, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Beroep op de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 juni 2025
37. Eiser heeft op de zitting erop gewezen dat in de aanslag van 30 april 2021 ook rioolheffing en watersysteemheffing is geheven. De uitspraak van het Gerechtshof is daarom volgens hem ook in deze zaak van belang.
38. In de zaak die aan de uitspraak van 3 juni 2025 ten grondslag ligt, is in bezwaar aangevoerd dat de betreffende aanslagen moeten worden vernietigd, omdat zowel voor de rioolheffing als voor de afvalstoffenheffing de opbrengstlimiet is overschreden. Het Gerechtshof komt uiteindelijk tot de conclusie dat niet kan worden vastgesteld dat de opbrengstlimieten niet zijn overschreden, de tariefstellingen in de verordeningen jegens de betreffende belanghebbende onverbindend moeten worden verklaard en de aanslagen rioolrecht gebruiker en afvalstoffenheffing moeten worden vernietigd.
39. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond buiten beschouwing moet worden gelaten op grond van artikel 6:13 van de Awb. Eiser heeft niet op een eerder moment in de procedure aan de orde gesteld dat de aan hem opgelegde watersysteemheffing en rioolheffing onrechtmatig zijn, omdat de opbrengstlimiet is overschreden. Dit zijn naar het oordeel van de rechtbank afzonderlijke besluitonderdelen. Alleen tegen de besluitonderdelen waartegen bezwaar is gemaakt, staat gelet op voormeld artikel beroep bij de rechter open. Reeds daarom slaagt deze beroepsgrond niet.
Het verzoek om vergoeding van de immateriële schade
40. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een vergoeding van immateriële schade wordt op verzoek toegekend als een procedure over een belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd. Daarbij geldt als uitgangspunt dat een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt.
41. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift (30 april 2021) en de dag van deze uitspraak zit bijna 4 jaar en 5 maanden. Dit leidt tot de conclusie dat in deze zaken de redelijke termijn is overschreden met 2 jaar 5 maanden en dat een schadevergoeding moet worden toegekend.
42. Op 1 januari 2024 is artikel 30a van de Wet WOZ in werking getreden. Op grond van het derde lid geldt voor de schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn een wettelijk tarief van € 50,- per half jaar. Op grond van het overgangsrecht is die bepaling in deze zaak niet van toepassing, omdat de redelijke termijn voor 1 januari 2024 is aangevangen.Daarom geldt hier nog het oude wettelijke tarief van
€ 500,- per half jaar. Vanwege de overschrijding met 2 jaar en 5 maanden heeft eiser dus recht op € 2.500,-.
43. De termijnoverschrijding is deels te wijten aan de heffingsambtenaar en deels aan de rechtbank, zodat de rechtbank de heffingsambtenaar en de Staat ieder in een met die verwijtbaarheid overeenkomend deel van de schade zal veroordelen. De bezwaarfase heeft afgerond 13 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met 7 maanden is overschreden. De beroepsfase heeft, gerekend vanaf het moment van ontvangst van het beroepschrift op 11 juli 2022, afgerond 39 maanden geduurd en daarmee 21 maanden te lang. Dat leidt ertoe dat de heffingsambtenaar afgerond € 750,- aan schadevergoeding aan eiser moet betalen en de Staat afgerond € 1.750,-.
44. De rechtbank heeft de Staat aangemerkt als partij bij dit beroep. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000,- is, hoeft de minister niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren.