ECLI:NL:GHARL:2025:3894

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 juni 2025
Publicatiedatum
25 juni 2025
Zaaknummer
24/1406 t/m 24/1413
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergoeding immateriële schade en proceskosten in belastingzaken, clustergewijze behandeling van zaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vergoeding van immateriële schade en proceskosten in belastingzaken. De zaak betreft een geschil tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht, alsook de Staat der Nederlanden. De rechtbank Midden-Nederland had eerder een uitspraak gedaan waarin een vergoeding voor immateriële schade van € 50 was toegekend en een proceskostenvergoeding van € 218,75. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk had verklaard en dat de rechtbank de beroepen ongegrond had verklaard. Tijdens de comparitiezittingen is het procesgedrag van de gemachtigde van belanghebbende besproken, waarbij het Hof heeft geconcludeerd dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die de generieke verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen. Het Hof heeft de generieke verlenging van de redelijke termijn tot drie jaar afgewezen en de overschrijding van de redelijke termijn vastgesteld op één maand. Het Hof heeft de vergoeding voor immateriële schade in beroep vastgesteld op € 231, de proceskostenvergoeding op € 453,50, en het griffierecht op € 138. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van het procesgedrag van gemachtigden in belastingzaken en de impact daarvan op de redelijke termijn van behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 24/1406 t/m 24/1413
uitspraakdatum: 24 juni 2025
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 13 juni 2024, nummers UTR 22/826 t/m 22/829 en 22/834 t/m 837, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht(hierna: de heffingsambtenaar)
en
de Staat der Nederlanden(de Minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Staat)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Bij meerdere beschikkingen ten name van belanghebbende is op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) voor het kalenderjaar 2021 de waarde vastgesteld van acht onroerende zaken. In hetzelfde geschrift zijn de aanslagen gemeentelijke heffingen bekendgemaakt.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft de daartegen gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
De Rechtbank heeft de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard, een vergoeding voor immateriële schade toegekend van (in totaal) € 50 en een proceskostenvergoeding van (in totaal) € 218,75.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Bij brief van 19 september 2024 heeft het Hof partijen uitgenodigd om deel te nemen aan een comparitiezitting. In deze brief is aangekondigd dat het Hof voornemens is om een groot aantal zaken waarbij de gemachtigde, namens meerdere belanghebbenden, en de heffingsambtenaar betrokken zijn, waaronder de onderhavige zaken, clustergewijs te behandelen.
1.6.
Op 8 november 2024 heeft een comparitiezitting plaatsgevonden. Namens belanghebbende is gemachtigde, mr. D.A.N. Bartels, verschenen en namens de heffingsambtenaar is verschenen [naam1] , bijgestaan voor [naam2] . Na de zitting is een proces-verbaal van de comparitiezitting aan partijen toegezonden.
1.7.
Op 13 december 2024 heeft via beeldverbinding een tweede comparitiezitting plaatsgevonden. Namens belanghebbende is gemachtigde, mr. D.A.N. Bartels, verschenen en namens de heffingsambtenaar is verschenen [naam2] , bijgestaan door [naam3] . Na de zitting is een proces-verbaal van de comparitiezitting aan partijen toegezonden.
1.8.
Op 8 januari 2025 heeft een derde comparitiezitting plaatsgevonden. Namens belanghebbende is gemachtigde, mr. D.A.N. Bartels, verschenen en namens de heffingsambtenaar is verschenen [naam4] , bijgestaan door [naam5] . Na de zitting is een proces-verbaal van de comparitiezitting aan partijen toegezonden.
1.9.
Partijen hebben voorafgaand aan de comparitiezittingen en het onderzoek ter zitting nadere stukken ingediend.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. D.A.N. Bartels namens belanghebbende en [naam4] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam2] en [naam5] . Na de zitting is een proces-verbaal aan partijen toegezonden.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Bij beschikking van 28 februari 2021 heeft de heffingsambtenaar de WOZ-waarde van een achttal onroerende zaken vastgesteld en gelijktijdig de aanslagen onroerendezaakbelasting bekendgemaakt.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft op 19 mei 2021 het bezwaar ontvangen van de gemachtigde en heeft dat vervolgens niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn.
2.3.
Door de heffingsambtenaar is voorafgaande aan de zitting van 8 januari 2025 schriftelijk in 22 punten een toelichting gegeven op de wijze van procesvoeren door gemachtigde.

3.Geschil

3.1.
In geschil is de hoogte van de vergoeding van immateriële schade van (in totaal) € 50 wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg die de Rechtbank heeft toegekend. Meer in het bijzonder is daarbij in geschil de vraag of als gevolg van het procesgedrag van de gemachtigde zijn cliënten spanning en frustratie ondervinden vanwege de lange duur van de procedure en/of de redelijke termijn van behandeling in alle zaken waarin de gemachtigde optreedt generiek dient te worden verlengd van twee naar drie jaar.
3.2.
Daarnaast is in geschil de hoogte van de proceskostenvergoeding van € 218,75 die de Rechtbank heeft toegekend omdat een vergoeding voor immateriële schade is toegekend.
3.3.
Niet langer is in geschil dat belanghebbende in deze zaak op grond van overgangsrecht recht heeft op vergoeding van het voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht in verband met de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade. [1]
3.4.
De heffingsambtenaar heeft ter zitting van 8 januari 2025 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud prijsgegeven dat zij in algemene zin een beroep doet op misbruik van procesrecht.
3.5.
De gemachtigde heeft ter zitting van 19 maart 2025 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud de gronden ingetrokken die zien op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar.
3.6.
Belanghebbende heeft voor de hogerberoepsfase wederom verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf: clustergewijze behandeling
4.1.
De onderhavige zaken staan niet op zichzelf, maar maken onderdeel uit van een cluster van zaken (hierna: het cluster). Dit cluster bestaat uit alle hoger beroepen – bij het Hof ingekomen tot medio oktober 2024 – die zijn ingesteld door de gemachtigde tegen uitspraken van de Rechtbank waarbij de heffingsambtenaar het verwerend bestuursorgaan is. Het cluster omvat 423 zaaknummers, verdeeld over 177 aangevallen uitspraken ten name van 126 belanghebbenden.
4.2.
Het Hof heeft bij brief van 19 september 2024 het initiatief genomen om in overleg met partijen – zijnde de gemachtigde, de heffingsambtenaar en uiteindelijk ook de Staat – te komen tot een effectievere wijze van afdoening van de zaken die tot dit cluster behoren. De reden voor dit initiatief is de constatering dat in een zeer omvangrijk aantal zaken (nagenoeg) gelijkluidende geschilpunten spelen. Een individuele afdoeningswijze heeft dan geen meerwaarde en leidt bovendien tot onnodige en ongewenste vertraging in de afdoening, ook van andere bij het Hof aanhangige zaken. Het Hof heeft partijen daarom uitgenodigd om tijdens een comparitiezitting op een zaaksoverstijgende wijze in gesprek te gaan over de mogelijkheden van een effectievere behandeling en daarnaast om te onderzoeken of het wenselijk is om ook voor (andere) knelpunten in de samenwerking tussen de gemachtigde en de heffingsambtenaar oplossingen te vinden.
4.3.
Namens de heffingsambtenaar is na de (digitale) comparitiezitting van 13 december 2024 aangegeven dat deze geen schikking wilde beproeven. Vervolgens heeft het Hof bij brief van 19 december 2024 partijen uitgenodigd voor de regiezitting van 8 januari 2025. In die brief heeft het Hof aangekondigd afspraken te willen maken over de behandelwijze en planning van de zaken van het cluster. In de meegezonden agenda heeft het Hof een onderscheid gemaakt in de behandeling van (A) zaken met een formeel probleem in de voorfase van het hoger beroep, (B) zaken waarin een formeel probleem speelde bij de heffingsambtenaar en/of de Rechtbank en (C) zaken waarin in hoger beroep het materiële geschilpunt aan de orde is. Daarnaast heeft het Hof als afzonderlijk agendapunt benoemd de behandeling van de in die zaken gelijkluidende geschilpunten over de redelijke termijn en bijbehorende nevenbeslissingen in beroep. Het cluster is vervolgens op de zitting van 19 maart 2025 inhoudelijk behandeld. In een deel van het cluster, waaronder de onderhavige zaken, is het onderzoek vervolgens gesloten. In een ander deel is het onderzoek voortgezet. Het Hof heeft partijen nogmaals een voorstel voor een schikking gedaan, maar ook dat is door de heffingsambtenaar, op 18 april 2025, afgewezen. Vervolgens zijn de resterende zaken verder behandeld.
4.4.
In deze uitspraak geeft het Hof een oordeel over een aantal vragen met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade, met name de vraag of spanning en frustratie bestaat bij belanghebbenden die kiezen voor de diensten van deze gemachtigde en de vraag of in zaken van deze gemachtigde de redelijke termijn generiek, dus zonder onderzoek in de individuele procedure, moet worden verlengd van twee naar drie jaar. Deze vragen spelen ook in een groot aantal zaken van deze gemachtigde met andere heffingsambtenaren, aangezien dit de lijn is die de Rechtbank bij deze gemachtigde in een groot aantal gevallen heeft gevolgd. [2] Dit betekent dat als de heffingsambtenaar beroep in cassatie instelt, het belang bij een voortvarende behandeling van dit cassatieberoep deze individuele zaken overstijgt.
Ontbreken spanning en frustratie bij belanghebbenden die kiezen voor deze gemachtigde?
4.5.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan de klanten van deze gemachtigde geen spanning en frustratie ervaren. Daarbij wijst de heffingsambtenaar op het algemene procesgedrag van de gemachtigde wat ertoe leidt dat vertraging optreedt in de behandeling van de zaken waarin hij optreedt. Daartoe verwijst de heffingsambtenaar naar de uitspraak van de Rechtbank waarin dit wordt geconcludeerd. Daarnaast heeft de heffingsambtenaar, in aanvulling op de uitspraak van de Rechtbank, 22 feiten en omstandigheden genoemd (zie 2.3.) die, in onderlinge samenhang beschouwd, meebrengen dat het procesgedrag van de gemachtigde afwijkt van dat van een gemiddelde gemachtigde die optreedt op basis van no cure no pay (hierna: ncnp-gemachtigde). Volgens de heffingsambtenaar zijn alle belanghebbenden al jarenlang klant bij gemachtigde en zijn zij dus ook bekend met de wijze van procederen (hierna: procesgedrag) van gemachtigde. Omdat zij voor hem als gemachtigde blijven kiezen, accepteren zij dus kennelijk dat de behandeling als gevolg van dit procesgedrag zo lang duurt. Hieruit moet volgens de heffingsambtenaar worden geconcludeerd dat deze belanghebbenden kennelijk geen spanning en frustratie ervaren, omdat, als dat wel zo was, zij voor een andere gemachtigde hadden gekozen. De heffingsambtenaar onderbouwt dit standpunt tot slot door erop te wijzen dat de belanghebbenden die kiezen voor deze gemachtigde nooit zelf contact met de heffingsambtenaar opnemen om te informeren naar de behandeling van hun bezwaar of naar een hoorzitting in bezwaar of beroep komen, hetgeen andere belanghebbenden wel doen, ook degenen die een ncnp-gemachtigde hebben.
4.6.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad wordt in belastingzaken – ook wanneer gebruik wordt gemaakt van een ncnp-gemachtigde [3] – spanning en frustratie bij overschrijding van de redelijke termijn verondersteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. [4] Die bijzondere omstandigheden zijn er onder meer als het rechtsmiddel is ingesteld door iemand die daartoe niet bevoegd was dan wel als de belanghebbende geen weet ervan heeft dat namens hem een rechtsmiddel is ingesteld. [5]
4.7.
De stelplicht en bewijslast voor de aanwezigheid van de bijzondere omstandigheden ligt naar het oordeel van het Hof bij de partij die een beroep doet op de uitzondering, in dit geval de heffingsambtenaar. Aangezien de heffingsambtenaar betoogt dat de belanghebbenden die kiezen voor deze gemachtigde op de hoogte zijn van zijn manier van procederen en daar desalniettemin bewust voor kiezen, heeft het Hof dit betoog dus niet zo opgevat, dat de heffingsambtenaar stelt dat het vermoeden is gerechtvaardigd dat de belanghebbenden niet weten dat namens hen een rechtsmiddel is ingesteld; dit zou tenslotte ook een verklaring kunnen zijn voor het feit dat zij nooit informeren naar de voortgang van de procedure of aanwezig zijn op een (hoor)zitting.
4.8.
Het betoog van de heffingsambtenaar dat de klanten van de gemachtigde geen spanning en frustratie ervaren omdat het procesgedrag van de gemachtigde anders is dan dat van een “gemiddelde ncnp-gemachtigde", welk gedrag leidt tot vertraging, hetgeen kennelijk wordt geaccepteerd door de klanten, kan naar het oordeel van het Hof om verschillende redenen niet slagen. Het Hof overweegt daartoe als volgt.
4.9.
Het uitgangspunt van de heffingsambtenaar, dat het gedrag van een gemachtigde aan de belanghebbende kan worden toegerekend daar waar het gaat om de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden, is juist. [6] Hoewel daarbij ook kan worden betrokken wat buiten het verband van de desbetreffende procedure bekend is over het gedrag van de gemachtigde [7] , ziet het Hof ziet in de jurisprudentie van de Hoge Raad duidelijke aanknopingspunten dat geen ruimte bestaat om het algemene gedrag van een gemachtigde toe te rekenen aan een individuele zaak, zonder dat in die individuele zaak wordt getoetst of zich daarin dezelfde feiten en omstandigheden hebben voorgedaan en waarin dat ook daadwerkelijk tot vertraging heeft geleid. Daartoe wijst het Hof op de volgende drie uitspraken van de Hoge Raad.
4.10.
Uit de uitspraak van de Hoge Raad inzake de generieke verlenging van de redelijke termijn vanwege de geldende coronamaatregelen bij de gerechten [8] leidt het Hof af dat verlenging alleen plaatsheeft als de in het algemeen optredende bijzondere omstandigheden tot concreet aanwijsbare vertraging leiden in de procedure van de belanghebbende zelf. In die zaken betekende dit dat alleen in het geval een zitting was gepland in de periode dat de gerechtsgebouwen gesloten waren sprake was van een bijzondere omstandigheid die de redelijke termijn verlengt. Dit, terwijl het een feit van algemene bekendheid was dat de werkzaamheden van de gerechten vanwege de coronamaatregelen gedurende die eerste periode niet op gewone snelheid konden doorgaan en er dus vertraging was ontstaan in heel veel – hoewel wellicht niet in alle – zaken. De Hoge Raad heeft desalniettemin aanleiding gezien om een individuele toets voor te schrijven, waardoor alleen concreet aanwijsbare vertraging als rechtstreeks gevolg van de coronamaatregelen is geaccepteerd als bijzondere omstandigheid. Deze uitspraak betrof overigens een zaak in een massale zaaksstroom (inzake de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm)) van een ncnp-gemachtigde.
4.11.
Evenmin heeft de Hoge Raad aanleiding gezien om in een individuele zaak als een bijzondere omstandigheid te accepteren het feit dat een ncnp-gemachtigde in vele (duizenden) Bpm-zaken standaard geschilpunten, in wisselende samenstelling, aanvoert. [9] Dit feit was door het gerechtshof in die procedure gekwalificeerd als de bijzondere omstandigheid "verknochtheid" en dat heeft de Hoge Raad verworpen omdat het bij verknochtheid moet gaan om (de kennisneming van) andere zaken die rechtstreeks samenhangen met de te berechten zaak. Echter, de Hoge Raad heeft dat feit ook niet aangegrepen om de situatie van een massale zaaksstroom met repetitieve geschilpunten en de als gevolg daarvan bij een gerecht optredende problemen in de planning en organisatie te (her)kwalificeren als de bijzondere omstandigheid "gedrag van de gemachtigde", terwijl het nochtans ging om een zaak van een ncnp-gemachtigde waarvan algemeen bekend is dat diens algemene procesgedrag vrij veel weg heeft van die van de gemachtigde in het voorliggende geval. Het Hof merkt hierbij op dat de Hoge Raad in beginsel wel bereid is om in voorkomend geval ook uit eigen beweging na te gaan of in een procedure sprake is van feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot de conclusie dat sprake is van een bijzondere omstandigheid, [10] maar daarvan in dat geval kennelijk heeft afgezien.
4.12.
Ook uit de oordelen van de Hoge Raad over de mogelijkheid een gemachtigde te weigeren op grond van artikel 8:25 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), leidt het Hof af dat een beslissing in het nadeel van een belanghebbende niet kan worden gebaseerd op het algemene procesgedrag van een gemachtigde zonder dat een concrete toets heeft plaatsgevonden of dat gedrag ook in de eigen procedure is vertoond. [11]
4.13.
Het betoog van de heffingsambtenaar, dat in deze procedure sprake is van een bijzondere omstandigheid omdat het algemene procesgedrag van de gemachtigde afwijkt van dat van een “gemiddelde ncnp-gemachtigde”, kan naar het oordeel van het Hof ook niet slagen omdat niet duidelijk is wat zou moeten worden verstaan onder de handelwijze van een “gemiddelde ncnp-gemachtigde". De heffingsambtenaar heeft niet verder uitgelegd wat daar volgens hem onder moet worden verstaan. Voor zover de heffingsambtenaar de afwijkende handelwijze van de gemachtigde in vergelijking met een “gemiddelde ncnp-gemachtigde" heeft willen concretiseren door in de punten 1 t/m 5 en 21 en 22 (zie 2.3.) expliciet te benoemen dat andere ncnp-gemachtigden het daar beschreven gedrag niet laten zien, mist het betoog feitelijke grondslag, omdat het Hof ambtshalve bekend is dat ook andere ncnp-gemachtigden soortgelijk procesgedrag vertonen en:
– louter standaardgronden indienen zonder die specifiek op het belastingobject toe te snijden (punt 1),
– voor de overige heffingen die deel uitmaken van de bestreden beslissing uitsluitend gronden aanvoeren die zien op de WOZ-beschikking en geen betrekking hebben op deze heffingen (punt 2),
– chaotisch omgaan met (het verstrekken van) machtigingen (punt 3),
– WOB en WOO-verzoeken indienen hangende een procedure (punt 4),
– tegen iedere aanslag zonder voorafgaande beoordeling en zonder een duidelijk inhoudelijk standpunt over de waarde en/of de verschuldigde belasting zonder meer bezwaar maken (punt 5),
– pas ter zitting de gronden mondeling concretiseren waardoor de zittingen onnodig lang duren (punt 21) en
– zonder dan wel met veel te weinig personeel werken waardoor meer bezwaar-, beroep- en hogerberoepschriften worden ingediend dan binnen een redelijke termijn behandeld kunnen worden (punt 22).
Omdat onduidelijk is hoe de handelwijze van een “gemiddelde ncnp-gemachtigde” moet worden gedefinieerd kan het Hof ook niet toetsen of en in welke mate het klopt dat het procesgedrag van de gemachtigde daarvan afwijkt. Daar komt bij dat de heffingsambtenaar ook zelf aangeeft dat het gedrag van de gemachtigde vergelijkbaar is met dat van twee andere (in de stukken bij naam genoemde) ncnp-gemachtigden, [12] waaronder ook de ncnp-gemachtigde als hierboven bedoeld (zie 4.11). Het Hof ziet niet waarom dat beweerdelijk vergelijkbare gedrag zou moeten leiden tot de conclusie dat sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan kan worden afgeweken van het uitgangspunt dat spanning en frustratie worden verondersteld.
4.14.
Het Hof is overigens van oordeel dat, zelfs als feitelijk onderscheid zou kunnen worden gemaakt tussen "gemiddelde” ncnp-gemachtigden en andere ncnp-gemachtigden, zoals de gemachtigde in deze procedure, dit geen reden is om een bijzondere omstandigheid aan te nemen op grond waarvan geen spanning en frustratie wordt verondersteld. Dit zou namelijk betekenen dat er in het systeem van de redelijke termijn een nieuwe categorie bijzondere omstandigheid wordt geaccepteerd, namelijk die van de “niet-gemiddelde” ncnp-gemachtigden. Het Hof begrijpt de rechtspraak van de Hoge Raad echter aldus, dat het streven van de Hoge Raad is om ervoor te zorgen dat het recht op vergoeding van immateriële schade in de praktijk op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld door middel van forfaitaire vuistregels en objectieve maatstaven waarop slechts in bijzondere gevallen een uitzondering wordt toegelaten. [13] Een dergelijk systeem moet praktisch werkbaar zijn en tot een uniforme toepassing leiden, wat onvermijdelijk leidt tot een zekere ruwheid. [14] Onderscheid maken tussen verschillende soorten ncnp-gemachtigden op basis van hun algemene procesgedrag doet hieraan naar het oordeel van het Hof afbreuk, niet alleen omdat het een extra toetsing in het leven roept, maar ook omdat dit onvermijdelijk leidt tot nieuwe afbakeningsgeschillen en steeds verdere verfijningen. Die nieuwe afbakeningsgeschillen zullen overigens ook onherroepelijk weer ten koste gaan van de beperkte capaciteit van zowel bestuursorganen als de rechtspraak. Ook brengen dergelijke nieuwe afbakeningsgeschillen potentieel hoge maatschappelijke kosten met zich omdat het steeds zal gaan om grote aantallen zaken. In massale zaaksstromen als hier aan de orde kan een in cassatie onjuist geoordeelde afbakening – nota bene vaak ingegeven vanuit de wens de kosten te beperken – leiden tot per saldo grote bedragen aan proceskostenvergoedingen en vergoedingen voor immateriële schade.
4.15.
Het Hof ziet aanleiding om het betoog van de heffingsambtenaar voor het overige zo te begrijpen dat het in de kern gelijk is aan de redenering van de Rechtbank, die inhoudt dat de redelijke termijn in alle zaken van deze gemachtigde, zonder nader onderzoek in de individuele procedure, vanwege het algemene procesgedrag dat zorgt voor vertraging generiek verlengd moet worden. De heffingsambtenaar baseert haar stelling dat bij de klanten van deze gemachtigde spanning en frustratie ontbreekt immers uitsluitend op het algemene procesgedrag van de gemachtigde. De heffingsambtenaar heeft, zoals hiervoor al gezegd, geen andere zelfstandige feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat klanten van de gemachtigde überhaupt geen spanning en frustratie hebben over hun procedures, bijvoorbeeld omdat zij er niet mee bekend zijn of geen belang aan die procedures hechten. Het Hof zal dit betoog daarom, inclusief de 22 feiten en omstandigheden (zie 2.3), hieronder beoordelen in samenhang met de bespreking van het oordeel van de Rechtbank.
4.16.
Het Hof komt dan ook tot de conclusie dat in het betoog van de heffingsambtenaar onvoldoende grond kan worden gevonden voor het oordeel dat in alle procedures waarin de gemachtigde optreedt per definitie sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan zijn klanten geacht kunnen worden geen spanning en frustratie te ervaren.
Generieke verlenging van de redelijke termijn tot drie jaar in alle zaken waarin de gemachtigde optreedt vanwege het procesgedrag in alle procedures?
4.17.
De Rechtbank heeft in de uitspraak een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting toegekend van (in totaal) € 50. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift was ten tijde van het doen van de uitspraak drie jaar en één maand verstreken. Dit zou in beginsel een overschrijding van de redelijke termijn met dertien maanden betekenen, maar de Rechtbank heeft aanleiding gezien de termijn generiek te verlengen met één jaar, zodat de overschrijding één maand bedraagt. De motivering van de beslissing om de redelijke termijn generiek te verlengen is gegeven in de uitspraak van de Rechtbank van 20 november 2023. [15]
4.18.
In haar uitspraak van 20 november 2023 heeft de Rechtbank verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 22 februari 2019 [16] , waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de redelijke termijn van berechting van twee jaar onder bijzondere omstandigheden kan worden verlengd. Een bijzondere omstandigheid kan volgens de Hoge Raad blijkens die uitspraak zijn gelegen in de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van de behandeling, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van termijnen of om uitstel van zittingen. Vervolgens heeft de Rechtbank vastgesteld dat, kort weergegeven, de gemachtigde méér beroepen indient dan hij aankan. De Rechtbank heeft dit onderbouwd door te laten zien dat de gemachtigde in 2021 731 beroepen heeft ingediend en in 2022 1.199, maar dat de gemachtigde zich niet beschikbaar stelt voor het daarvoor benodigde aantal zittingen. Op een zitting worden gemiddeld 11 zaken behandeld, hetgeen voor 2021 betekent dat hij minimaal 67 zittingen beschikbaar zou moeten zijn en voor 2022 voor minimaal 109 zittingen, hetgeen (bij lange na) niet wordt gehaald. Daarbij geeft de gemachtigde vaak aan dat hij niet beschikbaar is vanwege zittingsdagen bij andere gerechten. De Rechtbank heeft geconcludeerd dat het aan de agenda van de gemachtigde is te wijten dat zaken niet tijdig op zitting kunnen worden behandeld en dat dit meebrengt dat de redelijke behandelduur moet worden verlengd. De Rechtbank heeft deze algemene handelwijze van de gemachtigde aan belanghebbende toegerekend en bepaald dat vanwege deze handelwijze in alle zaken van deze gemachtigde de redelijke termijn met 12 maanden wordt verlengd.
4.19.
Het Hof volgt deze beslissing van de Rechtbank niet. In de eerste plaats omdat, zoals hierboven al overwogen, het Hof van oordeel is dat verlenging van de redelijke termijn in individuele procedures moet worden gebaseerd op feiten en omstandigheden die zich voordoen in die procedures. Het Hof merkt daarbij nog wel op dat, zoals het eerder heeft overwogen, daarbij ook kan worden betrokken hetgeen buiten het verband van de desbetreffende procedure bekend is over het gedrag van deze gemachtigde. [17] Anders dan de Rechtbank, gaat dit volgens het Hof echter niet zo ver, dat het gedrag in de eigen procedure in het geheel niet meer hoeft te worden betrokken in de beoordeling.
4.20.
Daarnaast volgt volgens het Hof uit de rechtspraak van de Hoge Raad dat het procesgedrag van een gemachtigde in een procedure een bijzondere omstandigheid kan zijn om de termijn te verlengen, maar dat dit wel een nadere afweging vraagt. [18] Bijvoorbeeld van enerzijds verzoeken om uitstel en anderzijds de reactie daarop van het bestuursorgaan [19] en/of het gerecht [20] waarbij moet worden beoordeeld of die reactie voldoende voortvarend is. Zo heeft de Hoge Raad juist in de uitspraak van 22 februari 2019 waarnaar de Rechtbank verwijst [21] geoordeeld dat zich géén bijzondere omstandigheid voordoet, terwijl in die zaak de gemachtigde evident niet voortvarend heeft gehandeld in de bezwaarfase. Kennelijk was echter de evenmin voortvarende reactie daarop van de inspecteur voor de Hoge Raad reden om de lange behandelduur aan de inspecteur toe te rekenen, althans niet in het nadeel van belanghebbende uit te leggen.
4.21.
Dit als uitgangspunt nemend, stelt het Hof vast dat de Rechtbank (cijfermatig) de gevolgen van het algemene procesgedrag van de gemachtigde heeft beschreven die er volgens de Rechtbank op neerkomen dat de gemachtigde onvoldoende capaciteit heeft om de (vele) door hem aangebrachte zaken af te handelen. De Rechtbank heeft echter niet gemotiveerd waarom de door dat capaciteitsgebrek veroorzaakte vertraging uitsluitend is toe te rekenen aan de gemachtigde. Zelfs indien de Hoge Raad zou oordelen dat het gebrek aan medewerking bij een jaarplanning ten behoeve van alle procedures aan individuele procedures kan worden toegerekend, dan vormt de enkele vaststelling dat de gemachtigde kennelijk onvoldoende capaciteit heeft naar het oordeel van het Hof een onvoldoende motivering voor het generiek vaststellen van een jaar vertraging. Zo is niet gemotiveerd waarom generiek uitstel van behandeling zou moeten worden verleend aan een beroepsmatig rechtsbijstandverlener en waarom de Rechtbank van een dergelijke rechtsbijstandverlener niet in redelijkheid mag eisen dat die zorg draagt voor voldoende personeel. De generieke verlenging impliceert in zoverre een keuze van de Rechtbank om zich neer te leggen bij de krappe agenda en de bedrijfsvoering van de gemachtigde, maar die keuze is niet toegelicht. Hetzelfde geldt voor het uitgangspunt dat per zitting gemiddeld 11 zaken kunnen worden behandeld.
4.22.
De Rechtbank heeft tot slot ook niet gemotiveerd waarom, indien een generieke verlenging acceptabel zou zijn, die verlenging in iedere procedure een jaar zou moeten bedragen. Hierbij speelt ook een rol dat de Rechtbank geen rekening lijkt te hebben gehouden met de mogelijkheid dat de oorzaak van de overschrijding van de redelijke termijn (tevens) in de bezwaarfase ligt, zoals in deze zaak waarin de overschrijding in de bezwaarfase bijna twee maanden bedraagt. Een dergelijke overschrijding kan immers niet worden verklaard door het niet (voldoende) beschikbaar zijn van de gemachtigde voor zittingen bij de Rechtbank. Dit klemt temeer voor die gevallen waarin de overschrijding van de redelijke termijn volledig toerekenbaar zou zijn aan de bezwaarfase omdat de vertraging zich dan in het geheel niet voordoet in de beroepsfase.
4.23.
Ook ten aanzien van de 22 punten die de heffingsambtenaar heeft aangevoerd (zie 2.3) is het Hof van oordeel dat het in die punten beschreven gedrag nader moet worden afgewogen tegen de reactie daarop door de heffingsambtenaar en/of het gerecht voordat kan worden geconcludeerd dat het gedrag een bijzondere omstandigheid oplevert die verlenging van de termijn rechtvaardigt. Zo constateert het Hof dat veel van de 22 punten zien op het feit dat de gronden onduidelijk zijn, chaotisch gepresenteerd worden, dan wel pas ter (hoor)zitting voldoende geconcretiseerd worden om te kunnen behandelen, dan wel geen betrekking hebben op de bestreden beschikking of aanslag. [22] De heffingsambtenaar heeft echter niet aangegeven waarom de in de Awb gegeven mogelijkheden voor versnelde afdoening bij kennelijk onvoldoende gemotiveerde of ongegronde bezwaren in deze gevallen niet gebruikt kunnen worden. Er bestaat geen rechtsregel die een bestuursorgaan ertoe verplicht om de gelegenheid te bieden gronden aan te vullen in het geval het bestuursorgaan constateert dat de ingediende gronden kennelijk niet kunnen slagen. Evenmin bestaat een rechtsregel die een bestuursorgaan ertoe verplicht vaker dan één keer de mogelijkheid te geven een verzuim te herstellen indien daar geen objectieve reden voor is, zoals bij het vereiste een geldige machtiging over te leggen. [23] , [24] Ook valt niet in te zien dat een bestuursorgaan of gerecht in het belang van een voortvarende behandeling geen eisen mag stellen aan de wijze waarop een beroepsmatig rechtsbijstandverlener stukken aanlevert, hetzij op papier, hetzij elektronisch [25] , indien en voor zover die eisen redelijk en proportioneel zijn en op objectieve en transparante wijze worden gehanteerd. [26] Dit geldt ook voor beroepen op betalingsonmacht in de beroepsfase. [27] Zonder nadere toelichting over hoe de heffingsambtenaar reageert op het procesgedrag van de gemachtigde, welke toelichting ontbreekt, kunnen de door de heffingsambtenaar gepresenteerde feiten dan ook niet, ook niet in onderlinge samenhang bezien, leiden tot de conclusie dat opgelopen vertraging als gevolg van het procesgedrag uitsluitend is te wijten aan de gemachtigde.
4.24.
Het Hof komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat in deze procedure geen aanleiding bestaat voor een verlenging van de redelijke termijn in de beroepsfase. Dit betekent dat het hoger beroep gegrond is en het Hof de overschrijding van de redelijke termijn zal vaststellen uitgaande van een redelijke termijn van twee jaar.
4.25.
Het voorgaande wil overigens niet zeggen dat het Hof niet de waarde inziet van het proberen te beteugelen van het onprofessionele procesgedrag van de gemachtigde teneinde hoge maatschappelijke kosten te voorkomen en, vooral, om de beperkte zittingscapaciteit van de gerechten zoveel mogelijk te kunnen inzetten voor zaken die er echt toe doen. Het Hof meent ook dat de duidelijke signalen van de Rechtbank en heffingsambtenaar mede hebben geleid tot de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (hierna: Whpkv) en de verhoging van de bagatelgrens naar € 1.000. [28] Als gevolg hiervan is de verwachting gerechtvaardigd dat het aantal procedures waarin de gemachtigde optreedt zal afnemen.
4.26.
Het voorgaande wil ook niet zeggen dat het Hof geen begrip heeft voor de standpunten van de heffingsambtenaar en de redenering van de Rechtbank; ook het Hof ondervindt problemen in de behandeling van de massale zaaksstroom die deze gemachtigde genereert, mede als gevolg van het onprofessionele procesgedrag. Die massaliteit zorgt voor een overbelasting waardoor de rechtsgang dreigt te ontsporen en het Hof ziet onder ogen dat dit door de gemachtigde ook wordt beoogd. Echter, de vertraging als gevolg van deze werkwijze van de gemachtigde is deels ook het gevolg van het feit dat het bestuursprocesrecht en de werkprocessen van een gerecht (of bestuursorgaan) in de kern zijn ingericht op serieus procederende en redelijk handelende partijen en dat het kennelijk lang duurt voordat aanpassingen aan dat werkproces zijn gedaan om de negatieve effecten van het procesgedrag van de gemachtigde in te perken. Zo heeft het Hof lange tijd nodig gehad om op een effectieve manier om te gaan met de vele gebrekkige en vaak ongefundeerde beroepen op betalingsonmacht van deze gemachtigde, namelijk door deze zonder verdere kennisgeving niet meer in behandeling te nemen indien deze niet voldoen aan de door het Hof gestelde regels die zijn bekendgemaakt in een brief buiten lopende procedures om. Als gevolg hiervan is vertraging als gevolg van deze gebrekkige en ongefundeerde verzoeken sterk verminderd. Verder leidden grote hoeveelheden verzetzaken tot vertraging en heeft het vrij lang geduurd voordat het Hof heeft besloten zaken waarin bijvoorbeeld het griffierecht niet volledig of tijdig is voldaan niet meer met toepassing van artikel 8:54 van de Awb af te doen (wat in de regel de praktijk is), maar deze zaken op massale wijze af te doen op een zitting nadat in het vooronderzoek schriftelijk nader onderzoek naar de mogelijke verschoonbaarheid is gedaan. Tot slot heeft het Hof recent gekozen voor een clustergewijze afdoening, waarbij in een grote hoeveelheid zaken op een regiezitting afspraken zijn gemaakt over de behandeling, waarbij eveneens meer nadruk is gelegd op het schriftelijk vooronderzoek, waardoor op de uiteindelijke zitting een grote hoeveelheid zaken kan worden afgedaan. Onderdeel van de clustergewijze aanpak is onder meer dat, voor zover wordt toegekomen aan het inhoudelijke (waarde-)geschil, het Hof beperkingen heeft gesteld aan de vormgeving van de beroepsgronden. Die komen erop neer dat eerder op onsamenhangende en algemene, niet-zaakspecifieke wijze ingediende gronden in hogerberoepschriften en/of pinpointbrieven niet als concrete gronden met betrekking tot het materiële geschilpunt worden aangemerkt en dat slechts die gronden voor inhoudelijke behandeling in aanmerking komen die ruim vóór de zitting in een A4 puntsgewijs zijn geconcretiseerd en zo nodig voorzien van controleerbaar bewijs. Daarmee wordt tevens het bestuursorgaan in staat gesteld om op die punten concreet verweer te voeren. Het procesgedrag van deze gemachtigde vergt in de optiek van dit Hof met andere woorden een andere behandelwijze door bestuursorganen en gerechten. Het bestuursprocesrecht biedt daarvoor mogelijkheden, zonder de individuele rechtsbescherming van de belanghebbenden die door deze gemachtigde worden vertegenwoordigd uit het oog te verliezen. Zijn cliënten krijgen binnen de gestelde kaders immers nog alle kans om beschikkingen en aanslagen in rechte aan te (laten) vechten, zij het niet meer op de ongebreidelde wijze waarop dit tot dusver gebeurde.
Hoogte van de vergoeding voor immateriële schade per half jaar in beroep
4.27.
Voor zover de heffingsambtenaar zich op het standpunt stelt dat de vergoeding voor immateriële schade terecht op een lager bedrag dan € 500 per half jaar is gesteld, kan dat niet slagen, gelet op de uitspraken van de Hoge Raad van 14 juni 2024 [29] en 27 september 2024. [30] In zoverre is het hoger beroep op dit punt gegrond.
Hoogte van de proceskostenvergoeding in beroep
4.28.
In zaken waarin de Rechtbank een proceskostenvergoeding heeft vastgesteld uitsluitend omdat een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend en het beroep overigens ongegrond dan wel niet-ontvankelijk is, dient naar het oordeel van het Hof een proceskostenvergoeding te worden toegekend ter waarde van 2 punten tegen een wegingsfactor van 0,25. [31] In zoverre is het hoger beroep op dit punt gegrond.
Het verzoek om vergoeding van immateriële schade in hoger beroep
4.29.
Belanghebbende heeft ook in hoger beroep verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade vanwege een overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof doet heden binnen de termijn van twee jaar uitspraak. Het Hof wijst derhalve het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.
Slotsom
4.30.
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond. Het Hof zal de vergoeding voor immateriële schade in beroep vaststellen op € 231 te betalen door de heffingsambtenaar, € 1.269 te betalen door de Staat, de proceskostenvergoeding in beroep op € 453,50 te betalen door de heffingsambtenaar en de Staat ieder voor de helft en bepalen dat het in beroep betaalde griffierecht van € 50 dient te worden vergoed, te betalen door de heffingsambtenaar en de Staat ieder voor de helft. Voor de berekening van deze bedragen verwijst het Hof naar de aangehechte tabel.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Omdat het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dienen de heffingsambtenaar en de Staat, ieder voor de helft, aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 138 te vergoeden.
5.2.
Het Hof ziet in de clustergewijze afdoening van de zaken aanleiding om voor de hoogte van de proceskostenvergoeding toepassing te geven aan artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De clustergewijze afdoening is een bijzondere omstandigheid omdat daarmee de in een zeer groot aantal zaken gelijkluidende geschilpunten in één keer zijn behandeld. Deze zaken kenmerken zich door het sterk repetitieve karakter van de proceshandelingen die inhoudelijk nagenoeg gelijkluidend zijn. Als gevolg hiervan gaat een groot aantal hoger beroepen gegrond. Indien in al die gevallen een forfaitaire proceskostenvergoeding zou worden toegekend, zou die vergoeding ver uitstijgen boven de daadwerkelijk gemaakte kosten waardoor afbreuk zou worden gedaan aan het karakter van de proceskostenvergoeding van het Bpb dat als een tegemoetkoming in de kosten is bedoeld. Het Hof stelt de proceskostenvergoeding in hoger beroep vast op € 175, te betalen door de heffingsambtenaar en de Staat, ieder voor de helft.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover het betreft de beslissingen omtrent de vergoeding voor immateriële schade, proceskosten en griffierecht,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de door belanghebbende in de beroepsfase geleden schade tot een bedrag van € 231,
– veroordeelt de Staat in de door belanghebbende in de beroepsfase geleden schade tot een bedrag van € 1.269,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 314,25,
– veroordeelt de Staat in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 314,25,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 25 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 69 in verband met het hoger beroep bij het Hof,
– gelast dat de Staat aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 25 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 69 in verband met het hoger beroep bij het Hof,
– wijst het verzoek om vergoeding van schade in hoger beroep af,
– bepaalt dat wettelijke rente is verschuldigd door de heffingsambtenaar en de Staat vanaf vier weken na openbaarmaking van de uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, mr. V.F.R. Woeltjes en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. J. Hollander als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2025.
De griffier, De voorzitter,
(J. Hollander) (J.M.W. van de Sande)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
N.b. de in deze bestanden getoonde bedragen geven weer wataanvullend op hetgeen door de Rechtbank is toegekenddoor het Hof wordt toegekend, zodat deze bedragen afwijken van hetgeen in het dictum is opgenomen. De in het dictum opgenomen bedragen zijn leidend.

Voetnoten

1.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, r.o. 7.1.1 en 7.1.2.
2.Zie overweging 4.17 e.v. waarin deze lijn van de Rechtbank wordt besproken.
3.Hoge Raad 27 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1299.
4.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (overzichtsarrest).
5.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775, r.o. 3.2.1.
6.Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
7.Hoge Raad 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1730, Hoge Raad 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1370
8.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
9.Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.
10.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775, r.o. 3.3.2.
11.Hoge Raad 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1730, Hoge Raad 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:141.
13.Hoge Raad 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461, Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.
14.Vergelijk Hoge Raad (strafkamer) 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:558.
17.Hof Arnhem-Leeuwarden 9 januari 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:245, r.o. 4.12, en de aldaar genoemde uitspraken van de Hoge Raad.
18.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (overzichtsarrest).
19.Hoge Raad van 22 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:263,
20.Hoge Raad 7 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3117, Hoge Raad 21 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3321, Hoge Raad 24 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1351.
21.Rechtbank Midden-Nederland 20 november 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:6191 en Hoge Raad 22 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:263.
22.Punten 1, 2, 4, 5, 6, 10, 11, 16, 17, 19, 20 en 21.
23.Hoge Raad 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:2
24.Punt 3, 15.
25.Punt 3, 19
26.Vergelijk bijvoorbeeld de artikelen 2:15, eerste en tweede lid, en 8:32a van de Awb en Hoge Raad 3 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:824, over de toelaatbaarheid van regels om processtukken in civiele hogerberoepszaken te beperken.
27.Punt 8.
28.Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.
31.Nota van Toelichting bij Bpb, p.8, Stb. 2012/683.