ECLI:NL:RBMNE:2025:5189

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 oktober 2025
Publicatiedatum
3 oktober 2025
Zaaknummer
1621275919
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit oplichtingen en valsheid in geschrift met inachtneming van overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 2 oktober 2025 uitspraak gedaan over de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde, die zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting en valsheid in geschrift. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde een bedrag van € 440.529,43 aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten, verkregen door middel van oplichting en het gebruik van valse documenten. De vordering tot ontneming is behandeld op de zitting van 9 september 2025, waarbij de officier van justitie de rechtbank verzocht om dit bedrag vast te stellen en de veroordeelde te verplichten tot betaling aan de Staat. De verdediging heeft geen inhoudelijk standpunt ingenomen, maar verzocht om eventuele schadevergoedingen aan benadeelde partijen in mindering te brengen op het ontnemingsbedrag.

De rechtbank heeft de wettelijke basis voor de ontnemingsmaatregel uiteengezet, verwijzend naar artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit meerdere strafbare feiten. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn, die in deze zaak met twee jaar is overschreden. Dit heeft geleid tot een vermindering van het te betalen ontnemingsbedrag met € 5.000,-, waardoor de uiteindelijke betalingsverplichting is vastgesteld op € 435.529,43. De rechtbank heeft de beslissing openbaar uitgesproken en de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 1080 dagen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16.212759.19 (ontneming)
Vonnis van de meervoudige kamer van 2 oktober 2025 op de vordering van de officier van justitie tot ontneming
in de zaak tegen
[veroordeelde],
geboren op [geboortedag] 1964 te [geboorteplaats] ,
adres: [adres] , Verenigde Arabische Emiraten,
hierna te noemen: de veroordeelde.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

De vordering tot ontneming is inhoudelijk behandeld op de zitting van 9 september 2025. Het onderzoek is gesloten op 18 september 2025.
Op de zitting van 9 september 2025 waren aanwezig:
  • de officier van justitie: mr. C. Goedegebuure;
  • de (gemachtigd) raadsman van de verdachte: mr. H. Weisfelt, advocaat te Den Haag.

2.VORDERING

2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De vordering van de officier van justitie strekt ertoe dat de rechtbank (1) het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat en (2) de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel, door de officier van justitie geschat op € 440.529,43. Dit bedrag aan voordeel is volgens de officier van justitie verkregen doordat de veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting en het gebruik maken van valse of vervalste geschriften. De officier van justitie heeft voor de berekening van het voordeel verwezen naar het ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel’ van 19 mei 2021.
2.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen (inhoudelijk) standpunt ingenomen over de ontnemingsvordering. Hij heeft de rechtbank wel verzocht om – bij toewijzing van de vordering – de in de strafzaak aan de benadeelde partij toegekende schadevergoeding in mindering te brengen op het (door de rechtbank geschatte bedrag aan) wederrechtelijk verkregen voordeel.

3.BEOORDELING VAN DE VORDERING

3.1
Wettelijk kader
Op grond van artikel 36e Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) kan aan de veroordeelde die voordeel heeft verkregen de verplichting tot het betalen van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel worden opgelegd. Dit voordeel kan - onder meer - zijn verkregen door middel van of uit baten van de feiten waarvoor hij is veroordeeld.
Artikel 36e Sr heeft een herstellend karakter. Dit betekent dat de ontnemingsmaatregel de veroordeelde beoogt te brengen in de vermogenspositie waarin hij verkeerde vóór het plegen van het strafbare feit waaruit hij voordeel heeft verkregen. Bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel moet dus worden uitgegaan van het voordeel dat de veroordeelde daadwerkelijk heeft behaald.
De rechter heeft volgens vaste rechtspraak bij de bepaling van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel een grote mate van beoordelingsvrijheid. De toets die de rechter moet hanteren is die van “aannemelijkheid”. In andere woorden, de rechter moet zich de vraag stellen of het aannemelijk is dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen.
3.2
Grondslag van de vordering
De veroordeelde is bij vonnis van 2 oktober 2025 van deze rechtbank, voor zover van belang, veroordeeld voor de volgende strafbare feiten:
feit 3: Opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd in de periode van 1 september 2018 tot en met 1 februari 2019;
feit 4: Oplichting, gepleegd in de periode van 1 augustus 2018 tot en met 13 februari 2019;
feit 5: Oplichting, gepleegd in de periode van 18 oktober 2018 tot en met 1 februari 2019.
De betrokkene is dus veroordeeld voor misdrijven die naar de wettelijke omschrijving worden bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie. Op grond van de in het vonnis (en hierna kort) omschreven feiten en omstandigheden, die aan wettige bewijsmiddelen zijn ontleend, is naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit de feiten 3 tot en met 5.
3.3
Berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Voor de berekening van de opbrengsten en kosten neemt de rechtbank – voor zover niet anders wordt vermeld – tot uitgangspunt wat is opgenomen in het ontnemingsrapport. [1]
[benadeelde 1]
Uit het hiervoor genoemde vonnis blijkt dat de veroordeelde in de periode van 1 september 2018 tot en met 1 februari 2019 gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste geschriften door deze te verstrekken aan [benadeelde 1] , om een corporate card (kredietkaart) van het bedrijf te bemachtigen (feit 3). Deze kredietkaart is op grond van die valse of vervalste geschriften aan de veroordeelde verstrekt en de veroordeelde heeft veel betalingen met de kaart verricht. Hij heeft vervolgens echter niet aan alle betalingsverplichtingen jegens [benadeelde 1] voldaan. Uit het ontnemingsrapport blijkt dat [benadeelde 1] daardoor is benadeeld voor een bedrag van € 73.891,96:
‘In totaal hebben er 3605 mutaties op de kaart plaats gevonden. De kaart is 1877 keer belast bij zestien verschillende bedrijven voor een totaal bedrag van € 113,204.72. Er zijn 1730 krediet bedragen ontvangen op de kaart om eerdere transacties ongedaan te maken, het totaal bedrag hiervan is - € 39,312.76’. [2]
[benadeelde 2] B.V.
In de periode van 1 augustus 2018 tot en met 13 februari 2019 heeft de veroordeelde het bedrijf [benadeelde 2] B.V. (handelend onder de naam [bedrijf 1] ) opgelicht (feit 4). Hij heeft een valse naam en valse hoedanigheid gebruikt om [bedrijf 1] ertoe te bewegen leaseovereenkomsten te sluiten met het bedrijf [bedrijf 2] , het bedrijf waarachter de veroordeelde schuilging.
Op grond van die leaseovereenkomsten heeft [bedrijf 1] meerdere voertuigen (Kia’s) en een tankkaart aan de veroordeelde afgestaan. De veroordeelde heeft vervolgens niet alle betalingsverplichtingen jegens [bedrijf 1] voldaan. In het ontnemingsrapport staat hierover onder meer:
‘ [bedrijf 1] heeft aangegeven welke facturen niet voldaan zijn door [bedrijf 2] B.V. De facturen bestaan uit termijnfacturen en boetes, die doorbelast zijn aan de kentekenhouder:
Datum factuur
Termijnfactuur
1-11-2018
€ 1.639,20
01-12-2018
€ 1.639,20
04-12-2018
€ 1.037,39
01-01-2019
€ 2.230,27
11-01-2019
€ 194,02 boetes
25-01-2019
€ 60,13 boetes
01-02-2019
€ 2.230,27
01-02-2019
€ 258,25 boetes
01-03-2019
€ 117,13 boetes
01-03-2019
€ 1.657,70
22-03-2019
€ 53,00 boetes
01-04-2019
€ 1.272,64
01-05-2019
€ 760,61
Totaal:
€ 13.149,81’ [3]
De facturen van [bedrijf 1] zijn bij het ontnemingsrapport gevoegd. [4]
[benadeelde 3]
In de periode van 18 oktober 2018 tot en met 1 februari 2019 heeft de veroordeelde het bedrijf [benadeelde 3] opgelicht (feit 5). Hij heeft een valse naam en een valse hoedanigheid gebruikt om [benadeelde 3] te bewegen drie leaseovereenkomsten te sluiten met het bedrijf [bedrijf 2] , het bedrijf waarachter de veroordeelde schuilging. In die leaseovereenkomsten stond dat [benadeelde 3] in totaal 286 iPhones zou financieren voor het bedrijf [bedrijf 2] B.V.
Uit het ontnemingsrapport blijkt dat [benadeelde 3] een bedrag van in totaal € 383.997,66 heeft betaald aan de leverancier van de iPhones, die de iPhones vervolgens heeft geleverd aan het bedrijf [bedrijf 2] . [5] [bedrijf 2] heeft enkel in de maanden oktober, november en december 2018 voldaan aan zijn betalingsverplichtingen. Vanaf januari 2019 kwam het bedrijf zijn betalingsverplichtingen niet meer na. In het ontnemingsrapport staat daarover:
‘De maandtermijn bedroeg voor drie contracten € 10.170,00. Oktober, november en december 2018 zijn voldaan, in totaliteit € 30.510,00. Het wederrechtelijk verkregen voordeel dat verdachte behaald heeft ten opzichte van [benadeelde 3] is € 353.487,66’. [6]
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel
De conclusie in het ontnemingsrapport is dat de veroordeelde in totaal wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen van € 440.529,43:
‘ [benadeelde 1] : € 73.891,96 +
[benadeelde 3] : € 353.487,66 +
[benadeelde 2] / [bedrijf 1] : € 13.149,81 =
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel: € 440.529,43’ [7]
Conclusie
Gelet op al het voorgaande stelt de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 440.529,43. De inhoud van het ontnemingsrapport is door en namens de veroordeelde niet betwist. De rechtbank ziet (mede) daarom geen aanleiding om af te wijken van de in het rapport opgenomen berekening.
Toegewezen vordering van de benadeelde partij
In artikel 36e lid 9 Sr staat – voor zover hier van belang – dat de in de strafzaak toegekende vorderingen van benadeelde partijen in mindering worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel, voor zover die vorderingen zijn voldaan.
De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij, [benadeelde 1] , in de strafzaak bij vonnis van 2 oktober 2025 toegewezen tot een bedrag van € 73.852,86. De rechtbank zal dit bedrag in deze zaak niet in mindering brengen op het wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat de toegekende vordering nog niet door de veroordeelde aan de benadeelde partij is voldaan. De rechtbank ziet in wat de raadsman heeft aangevoerd en in de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde geen aanleiding om af te wijken van het bepaalde in artikel 36e lid 9 Sr.
3.4
Betalingsverplichting
In artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse staat tegenover de verdachte een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Op grond van de jurisprudentie heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdediging op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 19 september 2019, tijdens het eerste verhoor van de verdachte in de strafzaak. Nu het ontnemingsvonnis is gewezen op 2 oktober 2025 zou de hierboven genoemde termijn met ruim vier jaar zijn overschreden. Volgens de officier van justitie is in deze zaak echter sprake van bijzondere omstandigheden, zodat hooguit kan worden gesproken van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn. Zij wijst daartoe op de complexiteit van het procesdossier en de proceshouding van de verdediging.
De rechtbank is van oordeel dat een deel van de vertraging gedurende het proces inderdaad het gevolg is van de complexiteit van het procesdossier en de proceshouding van de verdediging met betrekking tot de onderzoekswensen, zoals uitgebreid weergegeven in het op schrift gestelde requisitoir van de officier van justitie. Dit is echter niet de enige oorzaak van de vertraging, nu de zaak sinds de regiezitting in 2023 ook lang ‘op de plank’ heeft gelegen. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat de redelijke termijn in deze zaak met 2 jaar is overschreden.
Overschrijding van de redelijke termijn wordt in beginsel gecompenseerd door vermindering van het aan de Staat te betalen ontnemingsbedrag dat zou zijn vastgesteld indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. De rechtbank zal daarom de betalingsverplichting matigen. Gelet op de uitgangspunten die de Hoge Raad hanteert, kan de rechtbank in deze zaak naar bevind van zaken handelen. De Hoge Raad heeft de vermindering in cassatiezaken gemaximeerd op € 5.000,- en de rechtbank zal in deze zaak aansluiten bij dit gemaximeerde bedrag. Dit leidt tot de volgende berekening:
Bedrag wederrechtelijk verkregen voordeel: € 440.529,43
Vermindering redelijke termijn: € 5.000,00 -/-
Betalingsverplichting: € 435.529,43
De rechtbank stelt het bedrag dat door veroordeelde dient te worden betaald aan de staat, aldus vast op € 435.529,43.

4.TOEGEPAST WETSARTIKEL

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.BESLISSING

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 440.529,43;
- legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van € 435.529,43 aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. Reitsma, voorzitter, mr. A.M.M. Lemmen en
mr. S.R. van Breukelen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Lindeman,
griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2025.
De jongste rechter is op dit moment niet in de gelegenheid dit vonnis te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel ” van 19 mei 2021 (pagina 1 tot en met 8 + bijlagen op pagina 9 tot en met 27), (los) opgenomen bij het aan de strafzaak ten grondslag liggende proces-verbaal met dossiernummer MD4R019008 -31Olie19, genummerd 1 tot en met 1516.
2.Pagina 5 van het ontnemingsrapport.
3.Pagina 6 van het ontnemingsrapport.
4.Pagina 15 tot en met 27 van (de bijlagen bij) het ontnemingsrapport.
5.Pagina 5 van het ontnemingsrapport.
6.Pagina 6 van het ontnemingsrapport.
7.Pagina 6 van het ontnemingsrapport.