ECLI:NL:RBMNE:2025:5209

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 september 2025
Publicatiedatum
6 oktober 2025
Zaaknummer
11696311
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake nalevingsonderzoek cao Bouw & Infra en cao BTER

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 24 september 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting Technisch Bureau Bouw & Infra (TBB) en verschillende gedaagden, waaronder NTI Installatietechniek B.V., Q-Fase Support B.V. en AB Support en Dienstverlening B.V. TBB vorderde dat de gedaagden zouden meewerken aan een nalevingsonderzoek naar de cao Bouw & Infra en de cao Bedrijfstakeigen Regelingen Bouw & Infra (BTER). De kantonrechter oordeelde dat gedaagden sub 1 en 2 niet onder de werkingssfeer van de cao's vallen, omdat er geen zorgvuldig werkingssfeeronderzoek heeft plaatsgevonden. Hierdoor werden de vorderingen van TBB tegen deze gedaagden afgewezen. Echter, gedaagde sub 3 werd wel veroordeeld tot naleving van de cao's, omdat erkend was dat deze onder de werkingssfeer viel. De kantonrechter legde een dwangsom op voor het niet naleven van de cao's en kende TBB een forfaitaire schadevergoeding toe van € 200.000, te vermeerderen met rente en buitengerechtelijke kosten. De vorderingen tegen gedaagde sub 4 werden afgewezen, omdat niet was komen vast te staan dat hij feitelijk bestuurder was van gedaagde sub 3. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 11696311 \ UC EXPL 25-4189
Vonnis van 24 september 2025
in de zaak van
STICHTING TECHNISCH BUREAU BOUW & INFRA,
gevestigd in Harderwijk,
eisende partij,
hierna te noemen: TBB,
gemachtigde: mr. M.H.D. Vergouwen,
tegen

1.NTI INSTALLATIETECHNIEK B.V.,

gevestigd in Ameide ,
hierna te noemen: NTI ,
2.
Q-FASE SUPPORT B.V.,
gevestigd in Maasdriel,
hierna te noemen: Q-Fase,
3.
AB SUPPORT EN DIENSTVERLENING B.V.,
gevestigd in Velddriel
hierna te noemen: AB Support ,
4.
[gedaagde sub 4] ,in zijn hoedanigheid van (feitelijk) bestuurder van gedaagden sub 1, 2 en 3,
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 4] ,
gedaagde partijen,
gemachtigde: mr. O.N.J. Maatje.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties
- de conclusie van antwoord met producties
- de door mr. Maatje op 26 augustus 2025 nagezonden producties
- de mondelinge behandeling van 27 augustus 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De kern van de zaak

Het gaat in deze zaak om de vraag of gedaagden hun medewerking moeten verlenen aan het door TBB ingestelde onderzoek naar de naleving van de cao Bouw & Infra en de cao Bedrijfstakeigen Regelingen Bouw & Infra (BTER). Een nalevingsonderzoek door of namens TBB kan pas worden ingesteld als vaststaat dat (één van) de hiervoor genoemde cao’s op gedaagden sub 1, 2, en 3 van toepassing zijn. De kantonrechter is van oordeel dat er voorafgaand aan het nalevingsonderzoek geen zorgvuldig werkingssfeeronderzoek heeft plaatsgevonden ten aanzien van gedaagden sub 1 en 2. Dit heeft tot gevolg dat niet is komen vast te staan dat gedaagden sub 1 en 2 onder de werkingssfeer van de cao’s vallen. De vorderingen van TBB gaan uit van de toepasselijkheid van de cao’s en de verplichting tot naleving daarvan en worden daarom ten aanzien van gedaagden sub 1 en 2 afgewezen.
De vorderingen zijn wel toewijsbaar ten aanzien van gedaagde sub 3, omdat op de zitting door de gevolmachtigde van die onderneming is erkend dat de cao’s op de onderneming van toepassing zijn (geweest). Gedaagde sub 4 is niet hoofdelijk aansprakelijk voor de handelwijze van gedaagde sub 3, omdat niet is komen vast te staan dat hij (feitelijk) bestuurder is van die onderneming.

3.De beoordeling

3.1.
TBB is opgericht door werkgevers- en werknemersorganisaties en ziet toe op correcte naleving van de cao Bouw & Infra en de cao BTER (hierna samen te noemen: de cao’s). Volgens TBB zijn gedaagden sub 1, 2 en 3 bouwondernemingen en vallen zij onder de werkingssfeer van de cao’s.
3.2.
TBB heeft gedaagden sub 1, 2 en 3 vanaf september 2024 verzocht om mee te werken aan een nalevingsonderzoek door bepaalde gegevens aan te leveren. Omdat gedaagden hier niet op hebben gereageerd, vordert TBB in deze procedure hoofdelijke veroordeling van gedaagden tot naleving van de cao’s en tot het aanleveren van in de correspondentie genoemde stukken. TBB vordert ook hoofdelijke veroordeling van gedaagden sub 1 en 4, sub 2 en 4 en sub 3 en 4 tot betaling van € 200.000 aan forfaitaire schadevergoeding, te vermeerderen met rente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten. [gedaagde sub 4] (gedaagde sub 4) handelt volgens TBB onrechtmatig door als statutair bestuurder van gedaagden sub 1 en 2 en feitelijk bestuurder van gedaagde sub 3 medewerking te weigeren aan het nalevingsonderzoek. [gedaagde sub 4] is daarom volgens TBB hoofdelijk aansprakelijk voor naleving van de cao’s en betaling van de forfaitaire schadevergoeding.
Gedaagden hebben verweer gevoerd tegen de vorderingen van TBB.
3.3.
De kantonrechter stelt vast dat gedaagden sub 1, 2 en 3 niet aan de cao’s gebonden zijn door lidmaatschap van een cao-sluitende partij of door incorporatie. Zij zijn dus niet verplicht de cao’s na te leven, tenzij de cao’s algemeen verbindend zijn verklaard én zij vallen onder de werkingssfeer van de cao’s. De cao Bouw & Infra is algemeen verbindend verklaard van 6 september 2021 tot en met 31 december 2022 en van 4 april 2024 tot en met 31 december 2024. De cao BTER is algemeen verbindend verklaard van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2025.
3.4.
Om naleving van de cao’s tijdens de perioden van algemeen verbindend verklaring af te kunnen dwingen moet dus eerst worden vastgesteld of gedaagden sub 1, 2 en 3 onder de werkingssfeer van de cao’s vallen. Een nalevingsonderzoek, zoals dat hier door TBB is gestart, kan pas aan de orde komen als vaststaat dat de cao’s op gedaagden sub 1, 2, en 3 van toepassing zijn.
Gedaagden sub 1 en 2 vallen niet onder de werkingssfeer van de cao’s
3.5.
Gedaagden sub 1 en 2 betwisten dat zij vallen onder de werkingssfeer van de cao’s.
De kantonrechter stelt vast dat TBB over de werkingssfeer in de dagvaarding nauwelijks iets heeft gesteld. Zij heeft slechts aangegeven dat gedaagden sub 1 en 2 bouwondernemingen zijn en dat uit de inschrijvingen in het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat zij activiteiten uitvoeren waarop de cao’s van toepassing zijn. Uit de door TBB overgelegde uittreksels van de Kamer van Koophandel blijkt dat de activiteiten van NTI bestaan uit “
Technische Installatietechniek. Verhuren van personeel ten behoeve van installatie-, montage- en beveiligingstechniek en verder alle voorkomende werkzaamheden”. De activiteiten van Q-Fase bestaan uit “
Klusactiviteiten in diverse sectoren/verhuur van personeel”.
3.6.
Eerst op de zitting heeft TBB gesteld dat er een werkingssfeeronderzoek heeft plaatsgevonden en dat de Commissie Werkingssfeer heeft uitgesproken dat gedaagden sub 1 en 2 onder de werkingssfeer van de cao’s vallen. Ter onderbouwing van die stelling heeft TBB op de zitting brieven overgelegd van 18 december 2023. Met deze brieven zijn gedaagden sub 1 en 2 op de hoogte gebracht van de uitspraak. Uit de brieven blijkt echter niet op welke gegevens de uitspraak van de Commissie Werkingssfeer is gebaseerd. Er staat alleen dat gedaagden sub 1 en 2 niet of onvoldoende hebben meegewerkt aan het werkingssfeeronderzoek en dat er (daarom) sprake is van een gegrond vermoeden dat de cao’s van toepassing zijn. TBB heeft overigens op de zitting erkend dat het niet aan de Commissie Werkingssfeer is, maar aan de rechter, om vast te stellen of een werkgever onder de werkingssfeer van een cao valt of niet.
3.7.
Uit de verklaringen van partijen op de zitting is duidelijk geworden dat TBB het werkingssfeeronderzoek ten aanzien van gedaagden sub 1 en 2 aanvankelijk had uitbesteed aan mevrouw [A] van Bpf Bouw. Zij heeft hierover met [gedaagde sub 4] , als bestuurder van gedaagden sub 1 en 2, gecorrespondeerd. In een e-mail van 5 augustus 2023 heeft [gedaagde sub 4] [A] laten weten dat NTI (gedaagde sub 1) is aangesloten bij PMT en Q-fase (gedaagde sub 2) bij Stipp. De door [gedaagde sub 4] verstrekte informatie aan [A] , de opdrachtnemer van TBB, moet bekend worden verondersteld bij TBB. Uit niets blijkt echter dat TBB op deze informatie heeft gereageerd. Ook is niet gebleken dat de Commissie Werkingssfeer dit verweer heeft meegenomen in haar beslissing.
3.8.
Dat er voorafgaand aan het nalevingsonderzoek een zorgvuldig werkingssfeeronderzoek ten aanzien van gedaagden sub 1 en 2 heeft plaatsgevonden kan in dit geval dus niet worden vastgesteld. TBB lijkt uitsluitend te zijn afgegaan op de omschrijving van de activiteiten van gedaagden in de Kamer van Koophandel. Dat is in dit geval onvoldoende. Naar aanleiding van de door [gedaagde sub 4] tijdens het werkingssfeeronderzoek verstrekte informatie had zij meer en zorgvuldiger onderzoek moeten verrichten. Niet gesteld of gebleken is dat zij dit heeft gedaan voordat zij een nalevingsonderzoek startte. Dat had wel van TBB mogen worden verwacht. De cao’s bieden TBB namelijk vergaande bevoegdheden bij het verrichten van een nalevingsonderzoek, waaronder de bevoegdheid tot het opleggen van hoge en niet gemaximeerde forfaitaire schadevergoedingen als de werkgever niet meewerkt. TBB heeft die schadevergoeding ook aan gedaagden sub 1 en 2 opgelegd.
3.9.
Een en ander in onderling verband en samenhang bezien leidt dit tot de conclusie dat niet kan worden vastgesteld dat gedaagden sub 1 en 2 onder de werkingssfeer van de cao’s vallen. Zij zijn dus niet verplicht de cao’s na te leven. Dat heeft tot gevolg dat evenmin is komen vast te staan dat [gedaagde sub 4] (gedaagde sub 4) als bestuurder van gedaagden sub 1 en 2 onrechtmatig heeft gehandeld door niet mee te werken aan het nalevingsonderzoek. De vorderingen op gedaagden sub 1 en 2 en hun bestuurder worden daarom afgewezen.
Gedaagde sub 3 valt wel onder de werkingssfeer van de cao’s
3.10.
Uit het door TBB overgelegde uittreksel van de Kamer van Koophandel blijkt dat de activiteiten van gedaagde sub 3 bestaan uit “
de exploitatie van een klusbedrijf alsmede het (niet-bedrijfsmatig) uitlenen van personeel, alles in de ruimste zin des woords”. Op de zitting heeft TBB een brief overgelegd van 5 oktober 2023 waaruit blijkt dat de Commissie Werkingssfeer heeft uitgesproken dat gedaagde sub 3 onder de werkingssfeer van de cao’s valt. [gedaagde sub 4] (gedaagde sub 4) heeft als gevolmachtigde van gedaagde sub 3 op de zitting verklaard dat gedaagde sub 3 inderdaad onder de sector Bouw viel, maar nooit is aangemeld. Hiermee heeft gedaagde sub 3 erkend dat zij onder de werkingssfeer van de cao’s viel. De kantonrechter heeft geen reden om aan te nemen dat dit op enig moment is gewijzigd. De enkele stelling van [gedaagde sub 4] dat gedaagde sub 3 inmiddels door de Belastingdienst is ingedeeld in de sector Uitzendbedrijven is hiervoor onvoldoende.
Dit betekent dat als vaststaand wordt aangenomen dat gedaagde sub 3 onder de werkingssfeer van de cao’s viel en ook nu nog valt.
3.11.
Omdat gedaagde sub 3 onder de werkingssfeer van de cao’s valt, is zij verplicht de cao’s na te leven tijdens de periodes dat de cao’s algemeen verbindend zijn verklaard. In zoverre zal de vordering tot naleving van de cao’s worden toegewezen. Aan deze veroordeling zal een dwangsom worden verbonden. De dwangsom zal worden gematigd tot een bedrag van € 1.500 met een maximum van € 15.000.
3.12.
Omdat gedaagde sub 3 onder de werkingssfeer van de cao’s valt, is zij ook verplicht tot het aanleveren van stukken die nodig zijn voor de controle op de naleving daarvan. Gedaagde sub 3 zal dan ook worden veroordeeld tot het aanleveren van de stukken zoals genoemd in de brief van TBB van 23 september 2024 (productie 7, 12 en 17) op het kantooradres van de raadsman van TBB, op straffe van een dwangsom van € 500 per dag voor iedere dag dat zij hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 5.000;
3.13.
TBB vordert verder de op grond van de cao’s verschuldigde wekelijks oplopende forfaitaire schadevergoeding (artikel 5 van het Reglement Naleving). Deze schadevergoeding is verschuldigd als de onderneming niet de administratieve stukken verstrekt die nodig zijn voor de controle op de naleving van de cao’s. Daarvan is in dit geval sprake. De schadevergoeding is volgens TBB inmiddels opgelopen tot € 200.000 (20 weken x € 10.000). Gedaagde sub 3 heeft dit niet betwist. De gevorderde forfaitaire schadevergoeding wordt daarom toegewezen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding, te weten 2 mei 2025.
3.14.
TBB maakt ook aanspraak op buitengerechtelijke incassokosten. TBB heeft onbetwist gesteld dat zij incassohandelingen heeft verricht. De hoogte van de kosten moet worden berekend aan de hand van de toe te wijzen hoofdsom. Dat is in dit geval € 200.000. Dat betekent dat gedaagde sub 3 zal worden veroordeeld tot betaling van € 3.357,75 inclusief btw aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 mei 2025.
3.15.
TBB heeft ten aanzien van alle vorderingen op gedaagde sub 3 hoofdelijke veroordeling gevorderd van [gedaagde sub 4] (gedaagde sub 4). Volgens TBB is [gedaagde sub 4] als (feitelijk) bestuurder aansprakelijk voor de ontstane geldvorderingen en voor de weigering om aan de uit hoofde van de algemeen verbindend verklaarde cao’s gedane verzoeken te voldoen. De kantonrechter wijst die vordering af. Niet is namelijk komen vast te staan dat [gedaagde sub 4] feitelijk bestuurder is van gedaagde sub 3. [gedaagde sub 4] staat bij de Kamer van Koophandel (alleen) ingeschreven als gevolmachtigde en heeft op de zitting toegelicht dat de (indirecte) bestuurder regelmatig in het buitenland verblijft.
Proceskosten
3.16.
TBB heeft met één inhoudelijk processtuk gelijkluidende vorderingen ingesteld tegen vier gedaagden. Die gedaagden zijn vertegenwoordigd door één gemachtigde en hebben met één processtuk geantwoord op de dagvaarding. Omdat de vorderingen tegen drie van de vier gedaagden worden afgewezen en slechts tegen één gedaagde worden toegewezen, ziet de kantonrechter aanleiding de proceskosten te compenseren.

4.De beslissing

De kantonrechter
4.1.
wijst de vorderingen van TBB op gedaagden sub 1, 2 en 4 af;
4.2.
veroordeelt gedaagde sub 3 tot naleving van de CAO Bouw & Infra en de CAO
BTER, voor zover en voor zolang de bepalingen van deze cao’s algemeen verbindend zijn verklaard, op straffe van een dwangsom van € 1.500 voor iedere dag dat zij daarmee vanaf
twee weken na betekening van dit vonnis in gebreke blijft, met een maximum van
€ 15.000;
4.3.
veroordeelt gedaagde sub 3 om binnen veertien dagen na betekening van het
vonnis over te gaan tot het aanleveren van alle stukken zoals genoemd in de brief van
TBB van 23 september 2024 (productie 7, 12 en 17) op het kantooradres van de raadsman
van TBB, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag voor iedere dag dat zij
hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 5.000;
4.4.
veroordeelt gedaagde sub 3 om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan TBB te betalen een bedrag van € 200.000 aan forfaitaire schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 mei 2025 tot de dag van volledige betaling;
4.5.
veroordeelt gedaagde sub 3 om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan TBB te betalen een bedrag van € 3.357,75 inclusief BTW aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 mei 2025 tot de dag van volledige betaling;
4.6.
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
4.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.A. van Steenbeek en in het openbaar uitgesproken op 24 september 2025.
JH/1050