ECLI:NL:RBMNE:2025:5637

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 oktober 2025
Publicatiedatum
31 oktober 2025
Zaaknummer
C/16/591876 FL RK 25-422
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie door de rechtbank in een familierechtelijke zaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 28 oktober 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om kinderalimentatie. De moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. G.G. Kempenaars, heeft verzocht om een maandelijkse bijdrage van € 131 van de vader, die wordt bijgestaan door advocaat mr. L.D.H. Lesmeister. De vader, een 31-jarige man met een afgeronde mbo-opleiding, heeft in het verleden een stabiel inkomen gehad, maar is in deeltijd gaan studeren, wat zijn financiële situatie heeft beïnvloed. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vader vanaf 31 maart 2025 een kinderalimentatie van € 100 per maand moet betalen aan de moeder voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind. De rechtbank heeft de ingangsdatum van de alimentatie vastgesteld op de datum van indiening van het verzoekschrift, omdat de vader redelijkerwijs rekening had kunnen houden met de alimentatieverplichting. De rechtbank heeft de draagkracht van de vader beoordeeld en geconcludeerd dat zijn keuze om te studeren niet ten koste mag gaan van de financiële verplichtingen jegens zijn kind. De moeder heeft geen draagkracht, aangezien zij een bijstandsuitkering ontvangt. De rechtbank heeft besloten dat de vader zijn alimentatiebetalingen vóór de eerste van de maand moet voldoen en heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De beslissing kan worden aangevochten bij het gerechtshof in Arnhem-Leeuwarden binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
Zaaknummer: C/16/591876 FL RK 25-422
Kinderalimentatie
Beschikking van 28 oktober 2025
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende in [plaats],
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. G.G. Kempenaars,
e n
[verweerder],
wonende in [plaats],
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. L.D.H. Lesmeister.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
het verzoekschrift van de moeder met bijlagen 1 tot en met 10, ingediend op
31 maart 2025;
het verweerschrift van de vader met bijlagen 1 tot en met 6;
het bericht van de moeder van 3 oktober 2025 met bijlagen;
het bericht van de vader van 7 oktober 2025 met bijlagen.
1.2.
Het verzoek en verweer zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling van
8 oktober 2025. Hiervan zijn aantekeningen gemaakt. Tijdens deze behandeling zijn via videobellen gehoord:
de moeder, bijgestaan door haar advocaat, en
de vader, bijgestaan door zijn advocaat.

2.Waar gaat het over?

wat staat vast?
2.1.
De vader en de moeder zijn de ouders van:
- [minderjarige 1], geboren op [datum].
2.2. [
[minderjarige 1] staat ingeschreven op het adres van de moeder.
2.3.
De moeder heeft een kind uit een eerdere relatie: [minderjarige 2], geboren op [datum].
wat ligt voor?
2.4.
De moeder wil dat de vader een bedrag van € 131 per maand aan kinderalimentatie aan haar gaat betalen, met ingang van de datum waarop het verzoekschrift is ingediend. Zij is van mening het verzochte bedrag nodig te hebben voor de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en dat de vader dit bedrag kan betalen.
2.5.
De vader is het niet mee eens met het verzoek en wil dat het verzoek wordt afgewezen. Hij stelt niet de draagkracht te hebben om het verzochte bedrag te kunnen betalen.

3.De beoordeling

conclusie
3.1.
De rechtbank zal beslissen dat de vader vanaf 31 maart 2025 een kinderalimentatie van € 100 per maand aan de moeder moet betalen. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. Daarbij gaat zij in op de standpunten van partijen, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn. De berekeningen die de rechtbank heeft gemaakt, zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.
ingangsdatum
3.2.
De wet [1] laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn gewijzigd, de datum van het verzoekschrift en de datum waarop de rechter beslist. De rechter kan dus een bijdrage wijzigen over een periode in het verleden, maar moet daar terughoudend mee omgaan omdat dit flinke gevolgen voor partijen kan hebben.
3.3.
Hier hanteert de rechtbank 31 maart 2025 als ingangsdatum, omdat dit de datum is waarop door de moeder het verzoekschrift is ingediend. Vanaf die datum had de vader redelijkerwijs rekening kunnen houden met een nader vast te stellen bijdrage.
behoefte [minderjarige 1]
3.4.
Bij de berekening van kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind zijn. Dat wordt de ‘behoefte’ van het kind genoemd. De hoogte van de behoefte hangt af van de hoogte van het gezinsinkomen. De rechtbank moet daarom eerst vaststellen wat de ouders te besteden hadden. Omdat partijen niet in gezinsverband hebben samengeleefd, neemt de rechtbank het gemiddelde van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Hiervoor nemen partijen het jaar 2020 als uitgangspunt. De rechtbank ziet geen aanleiding om van een ander jaar uit te gaan.
Het inkomen van de vader bedroeg in 2020 € 15.021. Dat volgt uit zijn aangifte inkomstenbelasting 2020. Aan de zijde van de vader houdt de rechtbank rekening met de inkomensafhankelijke combinatiekorting. De moeder had in 2020 een bijstandsuitkering en stelt een jaarinkomen te hebben van € 14.115. Dit is door de vader niet betwist.
Naast hun eigen inkomsten zouden partijen hierbij recht hebben op een kindgebonden budget van € 365 per maand. Het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vader in 2020 komt daarmee uit op € 1.251 per maand. Het NBI van de moeder in 2020 is dan € 885 per maand.
3.5.
Nu de rechtbank weet wat de ouders te besteden hadden, kan de rechtbank berekenen welk gedeelte daarvan ongeveer aan het kind werd uitgegeven en wat dus de behoefte van het kind is. Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de tabellen die het Nederlands Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) heeft ontwikkeld. Uit die tabellen volgt dat de vader een eigen aandeel in de kosten van [minderjarige 1] zou hebben van € 174 per maand. De moeder zou met haar inkomen een eigen aandeel in de kosten van [minderjarige 1] hebben van € 120 per maand. Omdat partijen niet in gezinsverband hebben samengeleefd, neemt de rechtbank het gemiddelde van deze twee bedragen. Dat is ((174 + 120) / 2 =) € 147 in 2020. Geïndexeerd naar 2025 is dat € 180 per maand. [2]
draagkracht ouders
3.6.
Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. Volgens de wet moeten de ouders namelijk naar draagkracht in de behoefte van de kinderen voorzien. [3] Bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige komt het niet alleen aan op het inkomen dat iemand verwerft, maar ook op het inkomen dat iemand geacht kan worden zich redelijkerwijs te verwerven (de verdiencapaciteit).
draagkracht vader
3.7.
De moeder stelt dat voor het bepalen van de draagkracht van de vader moet worden aangesloten bij het inkomen wat hij had in 2023. Zij stelt zich op het standpunt dat de vader mag worden geacht dat hij dit inkomen kan verwerven om bij te dragen in de kosten van [minderjarige 1].
3.8.
De vader is het hier niet mee eens en stelt dat hij geen draagkracht heeft omdat hij in september 2024 in deeltijd is gaan studeren en naast zijn studie een bescheiden inkomen heeft. De vader stelt dat hij geen recht heeft op studiefinanciering en dat hij een flinke studieschuld heeft. Hij ontvangt een vergoeding voor werkzaamheden bij de hockeyvereniging en is op zoek naar een (bij)baan om zijn studie te bekostigen. Daarnaast ontvangt hij in de nabije toekomst een stagevergoeding van € 100 per maand.
3.9.
Duidelijk is dat het inkomen van de vader de laatste jaren zeer sterk fluctueert. Zo had hij in 2023 een inkomen van € 28.924, zo volgt uit zijn aangifte inkomstenbelasting over datzelfde jaar. In 2024 had hij een inkomen van € 19.415, zo volgt uit zijn aangifte inkomstenbelasting over datzelfde jaar. In 2025 verwacht de vader een aanzienlijk lager inkomen. Zo moet hij onder andere twee dagen per week stage lopen en is zijn baan bij [naam werkgever] gestopt omdat de franchisenemer pas geleden failliet is verklaard.
3.10.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de verdiencapaciteit en de draagkracht van de onderhoudsplichtige een ruime beoordelingsvrijheid. [4] Gezien de situatie van de vader ziet de rechtbank weinig tot geen aanknopingspunten om te rekenen met de verschillende inkomens uit zijn (recente) verleden. De rechtbank ziet daarom aanleiding een inschatting te maken van de draagkracht van de vader.
3.11.
De rechtbank overweegt hierbij als volgt. De vader is 31 jaar en heeft een afgeronde mbo-opleiding. Hij heeft in 2023 en een deel van 2024 een stabiel inkomen weten te genereren alvorens hij besloot in september 2024 een hbo-studie in deeltijd te gaan volgen. Dit betreft een eigen keuze van de vader en de rechtbank is van oordeel dat deze keuze, gelet op zijn onderhoudsverplichting jegens [minderjarige 1], niet ten koste mag gaan van het kind. Ook was er voor deze keuze van de vader geen noodzaak, gezien de huidige stand op de arbeidsmarkt. Daarnaast heeft de vader ter zitting bevestigd dat hij bij zijn moeder inwoont en momenteel geen woonlasten heeft. Hij krijgt verder “een vergoeding” voor zijn wekelijkse werkzaamheden bij de hockeyclub en daarnaast een stagevergoeding van € 100 per maand. Nu het verder een deeltijdstudie betreft (juist bedoeld om studie te combineren met een baan of andere verplichtingen), wordt de vader is staat geacht naast zijn deeltijdstudie meer inkomen te genereren dan hij nu doet. Bij deze stand van zaken gaat de rechtbank uit van een draagkracht van de vader van € 100 per maand.
draagkracht moeder
3.12.
De moeder is een alleenstaande ouder met een bijstandsuitkering. Op grond van de Tremanorm wordt geen draagkracht aangenomen van een alleenstaande ouder bij wie een kind verblijft en welke ouder een bijstandsuitkering ontvangt. De moeder heeft dus geen draagkracht.
zorgkorting
3.13.
Om dit moment heeft de vader iedere zondag van 10:00u tot 13:00u omgang met [minderjarige 1]. Partijen zijn het erover eens dat hierbij een zorgkorting past van 5%. Gezien het tekort in draagkracht zal de rechtbank echter geen zorgkorting toepassen en moet de vader zijn volledige draagkracht gebruiken. Dat betekent dat de vader met € 100 per maand moet bijdragen in de kosten van [minderjarige 1].
alimentatie vooruitbetalen
3.14.
De vader moet de kinderalimentatie steeds vóór de eerste dag van de maand vooraf betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later in die maand wordt betaald.
uitvoerbaar bij voorraad
3.15.
De rechtbank verklaart de beslissing ‘uitvoerbaar bij voorraad’, zoals is verzocht. Dat wil zeggen dat de kinderalimentatie betaald moet worden, ook al wordt er hoger beroep ingesteld.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
bepaalt dat de vader met ingang van 31 maart 2025 een bedrag van € 100 per maand moet betalen aan de moeder, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1];
4.2.
bepaalt dat de vader deze alimentatie wat de toekomstige termijnen betreft steeds vóór de eerste van de maand vooraf moet betalen;
4.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst de verzoeken voor het overige af.
Dit is de beslissing van rechter mr. M.E. Allegro, tot stand gekomen in samenwerking met A.R. Beeren, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2025 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof in Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
Bijlage 1: berekening NBGI en eigen aandeel kosten kinderen.

Voetnoten

1.Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek.
2.Bijlage 1: berekening NBGI voor scheiding en eigen aandeel kosten kinderen.
3.Artikel 1:397 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek.
4.Hoge Raad 6 december 2013, ECLI:NL:PHR:2013:1827.