ECLI:NL:RBMNE:2025:586
Rechtbank Midden-Nederland
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Voorlopige voorziening voor noodopvang van verzoekster en haar minderjarige kinderen na beëindiging tijdelijke dienstverleningsovereenkomst door gemeente Almere
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 27 januari 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekster, een vrouw met de Surinaamse nationaliteit en vier minderjarige kinderen, had bezwaar gemaakt tegen een brief van het interventieteam van de gemeente Almere. In deze brief werd medegedeeld dat de tijdelijke dienstverleningsovereenkomst voor noodopvang, die was gesloten met het Leger des Heils, niet zou worden verlengd. Dit zou betekenen dat verzoekster en haar kinderen per 25 december 2024 de noodwoning moesten verlaten. Verzoekster verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat zij en haar kinderen tot zes weken na de beslissing op bezwaar in de noodopvang konden blijven.
De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 13 januari 2025, waarbij zowel verzoekster als de gemachtigden van het college aanwezig waren. De rechter moest beoordelen of de brief van 19 december 2024 als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden aangemerkt. De voorzieningenrechter oordeelde dat dit het geval was, omdat de brief een rechtsgevolg had: het beëindigen van het recht op opvang voor verzoekster en haar kinderen.
Vervolgens werd gekeken naar de spoedeisendheid van het verzoek en de kans van slagen van het bezwaar. De voorzieningenrechter concludeerde dat er te veel onduidelijkheid was om te beoordelen of het bezwaar een redelijke kans van slagen had. De belangenafweging viel in het voordeel van verzoekster uit, omdat er geen alternatieve opvangmogelijkheden waren en het gezin anders op straat zou komen te staan. De voorzieningenrechter heeft daarom de voorlopige voorziening toegewezen, zodat verzoekster en haar kinderen in de noodopvang konden blijven tot zes weken na de beslissing op bezwaar. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van griffierecht, reiskosten en proceskosten.