3.3.Het oordeel van de rechtbank
Inleiding
Sinds 2010 woonde [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) onder begeleiding in een appartement aan de [locatie] in [plaats] . [slachtoffer] was een zwakbegaafde man met ADHD die leed aan schizofrenie van het paranoïde type. Hij huurde het appartement van een woningcorporatie. [slachtoffer] had geen belangenbehartiger of wettelijk vertegenwoordiger. Dit was een bewust keuze van de familie, in samenspraak met de psychiater, om de eigenwaarde van [slachtoffer] zoveel mogelijk in stand te houden. [slachtoffer] gebruikte medicatie, waaronder medicatie voor de behandeling van schizofrenie. Deze medicatie haalde hij wekelijks op bij begeleiders van de verdachte, en nam deze vervolgens zelfstandig in.
Van 2010 tot en met januari 2014 was de woonbegeleiding voor [slachtoffer] in handen van Stichting [stichting] (hierna: [stichting] ). In 2014 zijn de taken van [stichting] overgenomen door [verdachte] B.V. [verdachte] B.V. biedt thuisbegeleiding, logeeropvang, dagbesteding en woonbegeleiding aan mensen met onder andere een autismespectrumstoornis en verstandelijke beperking.
Uit de zorgplannen, opgesteld door [stichting] , volgt dat [slachtoffer] vanwege zijn verstandelijke beperking, in combinatie met zijn psychische problematiek, op enig moment van een VG3 naar een VG6 indicatie is gegaan. Een VG6 indicatie is een zwaardere indicatie dan een VG3 indicatie, waarbij de begeleiding meer intensief is omdat de zorgbehoefte groter is. Op basis van de indicatie kreeg de verdachte zorggelden uitbetaald door het zorgkantoor. Er zijn geen kwantitatieve kaders waar de zorg voor mensen met een VG6 indicatie aan moet voldoen. Het is aan de zorgaanbieder zelf om invulling te geven aan de zorg, in overeenstemming met de cliënt en in lijn met het ‘Kwaliteitscompas Gehandicaptenzorg’. Sinds 2015 stelt de wet geen eisen meer aan de betrokken zorgverleners.
Op 12 augustus 2020 is [slachtoffer] door zijn broer, liggend op een matras, dood aangetroffen in zijn appartement. [slachtoffer] was 40 jaar. De schouwarts heeft een natuurlijk overlijden vastgesteld. De doodsoorzaak is onbekend gebleven. Het moment van overlijden van [slachtoffer] wordt geschat ergens tussen de late dinsdagavond van 11 augustus 2020 en de vroege morgen van woensdag 12 augustus 2020.
[slachtoffer] is in schrijnende omstandigheden aangetroffen. De woning van [slachtoffer] was sterk vervuild. Door het hele appartement lagen lege flesjes, blikjes drank en lege verpakkingen. Uit de in het dossier aanwezige foto’s blijkt dat het afval hoog opgestapeld lag door de hele woning, waardoor delen van de woning niet goed begaanbaar meer waren. Ook was het erg warm in de woning. De rechtbank begrijpt dat het voor de nabestaanden vreselijk moet zijn geweest dat zij hun dierbare zo hebben aangetroffen en dat zijn leven onder deze omstandigheden tot een einde is gekomen.
Op 12 augustus 2020 en de dagen daaromheen was sprake van een hittegolf in Nederland en was door het RIVM een nationaal hitteplan geactiveerd. In dat hitteplan werd gewezen op de gezondheidsrisico’s van het warme weer voor kwetsbare groepen.
Wie leverde de zorg aan [slachtoffer] ?
De eerste vraag die de rechtbank moet beantwoorden is welke rechtspersoon de zorg aan [slachtoffer] heeft geleverd, omdat de advocaat van de verdachte heeft aangevoerd dat de verkeerde rechtspersoon is gedagvaard. Volgens de verdediging had [instelling] B.V. gedagvaard moeten worden, omdat dat de rechtspersoon was die contractueel gezien de opdracht had gekregen om [slachtoffer] te verzorgen.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Uit het dossier volgt dat de feitelijke zorg aan [slachtoffer] is verleend door [verdachte] B.V. [verdachte] B.V. heeft de zorg over [slachtoffer] van [stichting] overgenomen, op de zorgplannen staat [verdachte] B.V. vermeld en het verlenen van zorg past ook binnen de door [verdachte] B.V. geregistreerde bedrijfsactiviteiten. Verder volgt uit het verhoor in 2023 van de bestuurder van [verdachte] B.V., mevrouw [bestuurder] , dat [instelling] B.V. pas veel later specifiek is opgericht om tegemoet te komen aan de financiële eisen van de zorgkantoren. [verdachte] B.V. is de kern van de instelling van waaruit de zorg wordt verleend. Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dan ook dat met [verdachte] B.V. de juiste rechtspersoon is gedagvaard.
Beoordeling van de beschuldiging (de feiten 1, 2 en 3)
Nu vaststaat dat de juiste rechtspersoon is gedagvaard, moet vervolgens worden beoordeeld of de beschuldigingen kunnen worden bewezen. Daarbij gaat het samengevat om het volgende:
- i) heeft de verdachte [slachtoffer] opzettelijk in een hulpeloze toestand gebracht of gelaten, waardoor hij is komen te overlijden (feit 1)? Hierbij komt onder andere de vraag aan de orde welke zorg de verdachte verplicht was aan [slachtoffer] te leveren.
- ii) bestaat er een causaal verband tussen het handelen en nalaten van de verdachte en het overlijden van [slachtoffer] , zoals vereist is voor een bewezenverklaring van ‘dood door schuld’ (feit 2)?
- iii) heeft de verdachte handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg verricht? En, als dat zo is, is daarbij de gezondheid van [slachtoffer] buiten noodzaak benadeeld, terwijl de verdachte wist dat dat kon gebeuren en terwijl die benadeling van de gezondheid de dood tot gevolg heeft gehad (feit 3)?
Vrijspraak voor het in hulpeloze toestand brengen of laten met de dood tot gevolg (feit 1)
Uit artikel 255 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) volgt dat het in een hulpeloze toestand brengen of laten van iemand tot wiens onderhoud, verpleging of verzorging je krachtens overeenkomst verplicht bent, alleen strafbaar is als dat opzettelijk gebeurt. De rechtbank moet dus beoordelen of de verdachte opzet heeft gehad op het in hulpeloze toestand brengen (of laten) van [slachtoffer] . Schuld is onvoldoende voor een veroordeling voor dit feit.
Het strafrecht kent verschillende gradaties van opzet. De zwaarste vorm van opzet is opzet als oogmerk, waarbij de pleger echt het doel heeft om het strafbare feit te plegen (in dit geval het in hulpeloze toestand brengen of laten van [slachtoffer] ). De lichtste vorm van opzet wordt voorwaardelijk opzet genoemd. Dan gaat het om zaken waarin de dader weet dat er een aanmerkelijke kans bestaat dat zijn handelen verkeerd uitpakt, maar waarbij hij die kans willens en wetens aanvaard. Of, met andere woorden, hij weet dat de kans bestaat dat het mis gaat, maar dat maakt hem niets uit.
Het strafbare feit zoals hier ten laste is gelegd kan zich ook voordoen in de vorm van het nalaten van het geven van de nodige zorg aan de persoon die zich in een hulpeloze toestand bevindt.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte niet de zorg heeft geboden aan [slachtoffer] die hij had moeten bieden. In november 2013 is door [stichting] een herindicatie aangevraagd van de zorgindicatie, wat een verhoging van een VG3 indicatie naar een VG6 indicatie betekende. De zorgbehoefte van [slachtoffer] was groter, waardoor intensievere begeleiding nodig was. Deze wijziging van de zorgindicatie is in geen enkel zorgplan dat de verdachte voor [slachtoffer] heeft opgesteld terug te lezen. Telkens wordt genoemd dat [slachtoffer] een VG3 heeft. Belangrijker is dat de zorgplannen van de jaren 2016, 2017 en 2018 nauwelijks van elkaar verschillen, waaruit valt te concluderen dat er op papier niets lijkt te zijn veranderd aan de zorg die is verleend. Het zorgplan van 2019 ontbreekt zelfs geheel. De doelen in de zorgplannen worden in de loop van de jaren eerder minder dan meer ambitieus. De rechtbank kan op grond van de zorgplannen dan ook niet vaststellen dat de verdachte na de herindicatie intensievere zorg aan [slachtoffer] heeft geleverd. Sterker nog, uit de verhoren van medewerkers van de verdachte lijkt juist te volgen dat er steeds minder contact met [slachtoffer] was in plaats van meer. Hij trok zich meer en meer terug in zijn woning. Door [stichting] is in 2013 een signaleringsplan opgesteld. Daarin staat dat als [slachtoffer] terugtrekkend, achterdochtig en zorgmijdend gedrag laat zien (fase rood) de zorg moet worden geïntensiveerd. Geadviseerd wordt om in zo’n geval onder andere contact op te nemen met de huisarts (en via de huisarts met de psychiater). Uit het dossier en de bespreking op zitting blijkt dat het signaleringsplan in de praktijk geen rol speelde en dat medewerkers van de verdachte niet van het bestaan van het plan op de hoogte waren. In zoverre kan de verdachte het verwijt worden gemaakt dat hij onvoldoende oog heeft gehad voor hoe de (psychische) problematiek bij [slachtoffer] doorwerkte in zijn gedrag en hoe daar door (begeleiders van) de verdachte het beste op gereageerd kon worden.
De rechtbank is, gelet op dit alles, van oordeel dat de verdachte op onjuiste wijze met de zorgbehoefte van [slachtoffer] is omgesprongen en dat de verdachte er onterecht vanuit is gegaan dat het met de zorg van [slachtoffer] allemaal wel goed zat.
Op basis van het dossier kan echter niet worden vastgesteld dat de verdachte daarmee ook (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het in hulpeloze toestand brengen of laten van [slachtoffer] .
De rechtbank stelt voorop dat de lat voor het bewijzen van opzet hoog ligt, in het bijzonder voor een zorginstelling die juist tot de taak heeft zorg te bieden en daarmee te voorkomen dat mensen in een hulpeloze toestand terechtkomen. Het tekortschieten in de zorg levert nog niet meteen opzet op het in hulpeloze toestand brengen of laten op.
Tegenover de conclusie dat de verdachte niet de juiste zorg heeft geboden staat ook dat [slachtoffer] , na overname van de zorg door de verdachte, geen signalen van ontregeling heeft laten zien. [slachtoffer] haalde zijn medicijnen zelf op en leek medicatietrouw. Orthopedagoog [orthopedagoog] heeft als deskundige gerapporteerd dat [slachtoffer] lang op de locatie van [locatie] heeft gewoond, zonder klachten van omwonenden of grote incidenten. Hierdoor kan volgens de orthopedagoog (wellicht onterecht) bij de begeleiding de gedachte zijn ontstaan dat het goed ging met [slachtoffer] . Ook vanuit de familie zijn geen signalen gekomen in de maanden voorafgaande aan zijn overlijden. [slachtoffer] liet niemand in zijn woning toe. Dat gold ook voor zijn familieleden. De verdachte was daarom ook niet op de hoogte van hoe vervuild de woning was. En hoewel het naar het oordeel van de rechtbank zeer wenselijk was geweest dat [slachtoffer] hulp had gehad bij het huishouden is dat geen vorm van begeleiding geweest die de verdachte aan [slachtoffer] moest bieden. De orthopedagoog heeft gerapporteerd dat een cliënt zich mag laten vervuilen. Als zorgaanbieder mocht de verdachte het appartement niet betreden als de cliënt dit niet wil.
De rechtbank stelt verder vast dat [slachtoffer] kampte met overgewicht en een hoge bloeddruk. Daarmee vormde het warme weer ook specifiek voor [slachtoffer] een risico. Maar deze risicofactoren zijn op zichzelf onvoldoende om te concluderen dat de verdachte de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] in een hulpeloze toestand zou raken. De verdachte kan namelijk niet worden verweten dat hij, wetende van de risicofactoren en de hittegolf, ook moest verwachten dat die risico’s zich zouden verwezenlijken.
Concluderend komt de rechtbank tot het oordeel dat in de jaren voorafgaand aan het overlijden van [slachtoffer] door de verdachte intensievere zorg had moeten worden verleend en [slachtoffer] meer nabijheid geboden had moeten worden. Echter, niet kan worden vastgesteld dat de verdachte [slachtoffer] opzettelijk, ook niet in voorwaardelijke vorm, in een hulpeloze toestand heeft gebracht of gelaten. De rechtbank spreekt de verdachte daarom vrij van dit feit.
Vrijspraak voor dood door schuld (feit 2)
Bij een veroordeling voor dood door schuld (artikel 307 Sr) moet een causaal verband bestaan tussen het handelen of het nalaten van de verdachte en het intreden van de dood van het slachtoffer. Ook moet worden aangetoond dat bij correct handelen de dood niet (nu) zou zijn ingetreden. Dit betekent dat beoordeeld moet worden of het overlijden van het slachtoffer redelijkerwijs kan worden toegerekend aan één of meer gedragingen of een nalaten van de verdachte. Van deze toerekening kan sprake zijn wanneer door die gedragingen of het nalaten het overlijden van het slachtoffer is veroorzaakt of als deze gedragingen het risico daarop in relevante mate hebben verhoogd.
De officier van justitie heeft ervoor gekozen om een zeer lange periode (van 1 februari 2014 tot en met 12 augustus 2020) en een groot aantal gedragingen, dan wel nalaten, in de beschuldiging op te nemen die de dood van [slachtoffer] zouden hebben veroorzaakt. Maar hoewel de rechtbank hiervoor tot de conclusie is gekomen dat de verdachte te kort is geschoten in het verlenen van zorg, is daarmee het causale verband tussen dat tekortschieten en het overlijden van [slachtoffer] nog niet gegeven.
De schouwarts heeft bij [slachtoffer] een natuurlijk overlijden geconstateerd. Niet is gebleken dat het overlijden van [slachtoffer] is veroorzaakt door een overdosis medicatie of drugs of dat het overlijden van andere, niet-natuurlijke aard, is geweest. Deze conclusies bieden naar het oordeel van de rechtbank weinig ruimte voor de vaststelling dat [slachtoffer] door gedragingen of nalaten van de verdachte is komen te overlijden, dan wel dat die gedragingen of dat nalaten het risico op overlijden in relevante mate hebben verhoogd.
De orthopedagoog-deskundige heeft verder ter overweging meegegeven dat onbekend is hoe het was verlopen als was ingezet op een (gedwongen) opname binnen de GGZ. De orthopedagoog heeft ook gerapporteerd dat zij uit ervaring weet dat wanhoop bij een cliënt kan toenemen door het opschalen van zorg en dat een cliënt hier soms geen kwaliteit van leven meer door ervaart. Daarnaast geeft zij aan dat het onbekend is of en hoe het anders was verlopen bij andere besluiten of inzet. Gelet hierop kan niet worden aangetoond dat indien de verdachte anders had gehandeld de dood van [slachtoffer] was uitgebleven.
Ook is volgens de rechtbank onvoldoende komen vast te staan dat het ontbreken van een hitteprotocol, of het nalaten specifieke maatregelen tegen de hitte te treffen, zoals het aansporen van bewoners om meer water te drinken of hun zonwering te gebruiken (voor zover dat al kan worden vastgesteld ten aanzien van [slachtoffer] ), in relevante mate heeft bijgedragen aan de dood van [slachtoffer] . De officier van justitie gaat hier kennelijk wel van uit, maar daarvoor bevat het dossier geen bewijs.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er geen causaal verband kan worden vastgesteld tussen het handelen of het nalaten van de verdachte en het intreden van de dood van [slachtoffer] . De rechtbank spreekt de verdachte daarom vrij van dood door schuld.
Vrijspraak voor handelen in strijd met artikel 96 van de Wet BIG (feit 3)
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte voor dit feit moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat (artikel 96 van) de Wet BIG volgens de wet en strekking daarvan uitsluitend van toepassing is op natuurlijke personen en niet op rechtspersonen, zoals de verdachte. De rechtbank stelt vast dat artikel 96 Wet BIG spreekt over ‘degene die bij het verrichten van handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg benadeling veroorzaakt of een aanmerkelijke kans op benadeling van de gezondheid van een ander veroorzaakt (...)’. Dat artikel 96 Wet BIG zich alleen richt tot natuurlijke personen volgt dus niet uit de bewoordingen van deze strafbaarstelling, maar ook niet uit de strekking van de Wet BIG. De rechtbank ziet daarom geen juridische belemmering om gedragingen van natuurlijke (waaronder BIG-geregistreerde) personen op de voet van artikel 51 Sr onder omstandigheden ook toe te rekenen aan een rechtspersoon. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Volgens artikel 96 Wet BIG is degene strafbaar die bij het verrichten van handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg, buiten noodzaak schade aan de gezondheid of een aanmerkelijke kans hierop veroorzaakt. Wat precies valt onder handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg is bepaald in artikel 1 van de Wet BIG. Dit is, naast handelingen op het gebied van de geneeskunst, alle zorg die rechtstreeks betrekking heeft op een persoon en ertoe strekt diens gezondheid te bevorderen of te bewaken.
De rechtbank stelt vast dat (bijna) alle afzonderlijke gedragingen in de beschuldiging geen handelingen zijn ter bevordering of bewaking van de gezondheid, wat wel vereist is om te vallen onder de reikwijde van de Wet BIG. Het gaat steeds om handelingen in het kader van de verzorging of begeleiding van [slachtoffer] , of zelfs op het gebied van de bedrijfsvoering. De rechtbank komt daar hierna nog op terug.
Een gedraging die mogelijk wel in de sfeer van artikel 96 Wet BIG valt is: ‘geen, althans onvoldoende, toezicht en/of controle te houden en/of hulp en/of ondersteuning te bieden op het gebied van de (volledige) inname door voornoemde [slachtoffer] van de voorgeschreven medicatie’. De rechtbank kan echter niet vaststellen dat de verdachte daarin tekort is geschoten. Al jaren haalde [slachtoffer] immers op een vast moment in de week zijn medicatie op, die hij vervolgens onder eigen verantwoordelijkheid innam. [slachtoffer] stond dus in zekere zin onder toezicht voor het wekelijks afhalen van zijn medicatie. Deze praktijk kwam ook overeen met wat daarover in de zorgplannen was afgesproken. Bovendien zijn er geen indicaties die erop wijzen dat [slachtoffer] zijn medicatie vervolgens niet innam en dat hij als gevolg daarvan bijvoorbeeld in een psychose terecht is gekomen. De huisarts heeft [slachtoffer] op 2 juni 2020 nog telefonisch gesproken, waarbij [slachtoffer] zelf aangaf dat het goed met hem ging. Hij gaf aan zijn medicatie te slikken en goede contacten te hebben met zijn begeleider van de verdachte. De rechtbank concludeert hieruit dat er geen signalen zijn geweest dat er problemen waren met het toezicht, de controle, de hulp en de ondersteuning bij de inname van medicatie.
In de kern heeft de verdachte woonbegeleiding geboden. Hoewel die vorm van zorg vanwege de problematiek bij [slachtoffer] intensief moest zijn, moet dit worden onderscheiden van individuele gezondheidszorg als bedoeld in artikel 96 Wet BIG. De cliënten van de verdachte kregen ondersteuning bij hun dagelijkse activiteiten, zoals bij medicatie, financiën, (vrijwilligers)werk, koken, huishouden en persoonlijke verzorging. De zorgplannen van [slachtoffer] en de verklaringen van de persoonlijk begeleiders in dienst bij de verdachte laten ook zien dat [slachtoffer] vooral begeleiding bij praktische zaken kreeg. De zorg die [slachtoffer] ontving, of in ieder geval had moeten ontvangen van de verdachte, had daarmee het karakter van begeleiding of verzorging. Het ging niet om zorg, zoals medische ingrepen of verpleging dat wel zijn, die rechtstreeks gericht was op het bevorderen of bewaken van de gezondheid van [slachtoffer] . Dat betekent niet dat de verdachte geen oog moest hebben voor (eventuele verslechtering van) de gezondheid van [slachtoffer] . Maar dat is iets anders dan de vraag of de handelingen zoals die in de beschuldiging staan rechtstreeks gericht waren op het bevorderen of bewaken van de gezondheid. Voor zover dus al bewezen kan worden dat de verdachte de in de beschuldiging genoemde handelingen heeft verricht, zijn die handelingen – op het innemen van de medicatie na – niet aan te merken als handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg. De beschuldiging kan dan ook niet worden bewezen. De rechtbank spreekt verdachte daarom vrij voor handelen in strijd met artikel 96 van de Wet BIG.
Conclusie
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat de gehele beschuldiging niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. De rechtbank spreekt de verdachte daarom vrij.