ECLI:NL:RBMNE:2025:6150

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 november 2025
Publicatiedatum
17 november 2025
Zaaknummer
1160760
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling na verkoop van tweedehands auto onder lastgevingsovereenkomst

In deze zaak heeft eiser, wonend in [woonplaats], gedaagde B.V., gevestigd in [vestigingsplaats], gedagvaard wegens een geschil over de verkoop van een tweedehands auto. Eiser had met gedaagde een overeenkomst van lastgeving gesloten, waarbij gedaagde de auto voor een afgesproken prijs van € 3.949,00 zou verkopen. Gedaagde heeft de auto echter voor een lagere prijs van € 2.800,00 verkocht, wat leidde tot een geschil over de verplichtingen die voortvloeien uit de overeenkomst. De kantonrechter heeft vastgesteld dat gedaagde de lastgevingsovereenkomst niet correct heeft nageleefd door de auto voor een lagere prijs te verkopen en dat eiser recht heeft op het volledige bedrag van € 3.949,00, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De rechter heeft de vorderingen van eiser toegewezen en gedaagde veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, inclusief proceskosten. De uitspraak is gedaan op 19 november 2025.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Amersfoort
Zaaknummer: 11600760 \ AC EXPL 25-717
Vonnis van 19 november 2025
in de zaak van
[eiser],
wonend in [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: F. Tambach, werkzaam bij Juristu Incasso Juristen B.V.,
tegen
[gedaagde] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. dr. D. Coskun.

1.De procedure

1.1.
[eiser] heeft [gedaagde] op 27 februari 2025 gedagvaard. [gedaagde] heeft op 19 mei 2025 een conclusie van antwoord ingediend. De mondelinge behandeling heeft op 19 september 2025 plaatsgevonden in het gebouw van de rechtbank, locatie Utrecht. Daarvan zijn door de griffier aantekeningen gemaakt. Bij de mondelinge behandeling is [eiser] samen met zijn vrouw verschenen. Namens [gedaagde] is haar directeur, de heer [A] , verschenen. Hij werd bijgestaan door mr. Coskun. Aan het eind van de zitting heeft de kantonrechter bepaald dat vonnis zal worden gewezen.

2.De kern van de zaak

2.1.
[eiser] wil dat [gedaagde] een bedrag van € 3.949,00 aan hem betaalt, omdat zij een tweedehandse auto van het merk en type Renault Scenic (met het kenteken [kenteken] ; hierna: de auto) voor hem zou verkopen voor dat bedrag en de auto inmiddels is verkocht. [gedaagde] weigert dat te doen, omdat de auto volgens haar met toestemming van [eiser] voor een bedrag van € 2.800,00 is verkocht. Volgens haar is zij [eiser] niets verschuldigd omdat [eiser] de auto terug kan nemen of is zij hem anders hoogstens dat lagere bedrag verschuldigd. De vorderingen van [eiser] worden toegewezen.
3. De beoordeling
Partijen hebben een overeenkomst van lastgeving gesloten
3.1.
Voor de beoordeling van deze zaak is het van belang om vast te stellen wat partijen precies hebben afgesproken en hoe die afspraken in juridische termen moeten worden gekwalificeerd. Uit de stellingen van [eiser] en de whatsappberichten die hij heeft overgelegd, volgt dat [gedaagde] volgens hem de auto op eigen naam voor hem zou verkopen. [gedaagde] heeft dat niet weersproken en spreekt over een verkoop op ‘consignatiebasis’. De kantonrechter begrijpt daaruit dat [gedaagde] daarmee hetzelfde bedoelt als [eiser] en dat zij het op dat punt met elkaar eens zijn. Zo’n overeenkomst, waarin partijen afspreken dat de één op eigen naam het eigendom van de ander voor hem kan verkopen, noemt de wet een overeenkomst van lastgeving. [1] Als de lasthebber ( [gedaagde] ) het eigendom van de lastgever ( [eiser] ) op grond van die afspraak aan iemand verkoopt en levert, wordt de koper daarvan de nieuwe eigenaar. [2]
[gedaagde] kon niet opzeggen of [eiser] weer eigenaar maken van de auto
3.2.
[gedaagde] heeft in de eerste plaats gesteld dat zij niets verschuldigd is aan [eiser] , omdat zij hem de optie heeft geboden om de auto weer op te halen. Dat betoog slaagt niet. Dit oordeel legt de kantonrechter hierna uit.
3.3.
Het staat vast dat [gedaagde] uitvoering heeft gegeven aan de lastgevingsovereenkomst door de auto op 1 oktober 2024 aan een andere autohandelaar te verkopen voor een prijs van € 2.800,00. Op die datum heeft [gedaagde] het kenteken van de auto ook namens [eiser] laten overschrijven op naam van de koper, zoals blijkt uit de brief van de RDW van 14 oktober 2024 die [eiser] heeft ontvangen en overgelegd. Toen [eiser] er niet mee akkoord ging dat [gedaagde] hem € 2.800,00 zou betalen voor de verkoop, heeft [gedaagde] hem op 25 oktober 2024 per whatsapp gemeld dat hij de auto weer bij haar kon ophalen en dat zij niets meer aan hem ging betalen.
3.4.
Voor zover [gedaagde] daarmee de overeenkomst tussen partijen wilde opzeggen, [3] geldt dat zij die mogelijkheid op dat moment niet meer had, omdat zij op 1 oktober 2024 al gedeeltelijk uitvoering had gegeven aan de overeenkomst. [gedaagde] heeft de auto toen immers verkocht en kennelijk ook geleverd. De auto was daardoor vanaf dat moment dus geen eigendom meer van [eiser] en [gedaagde] kon hem ook niet zomaar weer eigenaar maken. Daarvoor zou [gedaagde] de auto eerst moeten kopen van de andere autohandelaar om hem vervolgens (terug) te verkopen aan [eiser] . [gedaagde] kon de auto namelijk niet namens en voor rekening van [eiser] van de andere autohandelaar (terug)kopen, omdat [eiser] daar geen toestemming voor heeft gegeven. Het stond [eiser] daarom vrij om het aanbod van [gedaagde] te weigeren en de auto niet van haar terug te kopen. Datzelfde geldt voor het voorstel van (de gemachtigde van) [gedaagde] tijdens de zitting, dat [eiser] de auto zelf van de andere autohandelaar kon terugkopen. Ook dat hoefde [eiser] niet te doen.
[gedaagde] moet [eiser] € 3.949,00 betalen
3.5.
Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde] verplicht is om [eiser] een bedrag te betalen. Anders dan [gedaagde] heeft betoogd, is zij niet € 2.800,00, maar het gevorderde bedrag van € 3.949,00 aan [eiser] verschuldigd. Dit oordeel legt de kantonrechter hierna uit.
3.6.
Partijen zijn het erover eens dat zij in eerste instantie hebben afgesproken dat [gedaagde] de auto voor € 3.949,00 zou verkopen. [gedaagde] zegt dat zij vervolgens na een aantal maanden in een telefoongesprek met [eiser] een lagere richtprijs van € 3.250,00 heeft afgesproken, omdat zij de auto niet verkocht kreeg. De uiteindelijke verkoopprijs van € 2.800,00 valt volgens [gedaagde] binnen die richtprijsafspraak, waardoor zij alleen dat bedrag aan [eiser] verschuldigd is.
3.7.
Omdat [gedaagde] zich op het bestaan van de aanvullende richtprijsafspraak beroept en [eiser] heeft ontkend dat die afspraak is gemaakt, lag het op de weg van [gedaagde] om haar standpunt met stukken te onderbouwen. [4] Dat heeft zij niet gedaan, waardoor het niet vast is komen te staan dat die aanvullende afspraak is gemaakt en dus bestaat. Dat betekent dat [gedaagde] nog steeds gehouden was om de auto voor € 3.949,00 te verkopen. Door de auto voor een lagere prijs te verkopen is zij daarom tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de lastgevingsovereenkomst en moet zij naast de verkoopprijs van € 2.800,00 [5] ook het resterende bedrag van € 1.149,00 als schadevergoeding [6] aan [eiser] betalen.
3.8.
De kantonrechter wijst daarom het volledige gevorderde bedrag van € 3.949,00 toe. [eiser] heeft wettelijke rente over dat bedrag gevorderd vanaf 22 oktober 2024. De wettelijke rente wordt vanaf die datum toegewezen voor het deel aan schadevergoeding, aangezien [gedaagde] met de betaling van dat deel op 1 oktober 2024 gelijk al in verzuim was toen zij de auto voor een lagere prijs dan € 3.949,00 verkocht. [7] De wettelijke rente over het deel dat [gedaagde] op grond van de overeenkomst aan [eiser] moet betalen wordt toegewezen vanaf 16 november 2024. Met de betaling van dat deel was [gedaagde] namelijk pas op 16 november 2024 in verzuim, omdat toen de termijn uit de ingebrekestelling, die [eiser] op 28 oktober 2024 heeft verstuurd, was verlopen. [8]
[gedaagde] moet € 519,90 aan buitengerechtelijke incassokosten betalen
3.9.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Om die vordering toe te kunnen wijzen moet [eiser] voldoende stellen en onderbouwen dat er buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. [9] Volgens [gedaagde] zijn die werkzaamheden niet verricht. [gedaagde] heeft echter niet weersproken dat de gemachtigde van [eiser] haar op 5 november 2024 een aanmaningsbrief heeft gestuurd. Die enkele brief is voldoende om vast te stellen dat er buitengerechtelijk incassowerkzaamheden zijn verricht. [eiser] heeft daarom recht op een vergoeding voor de kosten van die werkzaamheden en het gevorderde bedrag van € 519,90 is redelijk. [10] Daarom wordt het gevorderde bedrag van € 519,90 toegewezen.
3.10.
Dat wordt niet anders doordat [gedaagde] een regeling wilde treffen en voorafgaand aan de gerechtelijke procedure heeft aangeboden om [eiser] € 2.800,00 en later € 3.250,00 te betalen. [eiser] had recht op meer en hoefde die lagere bedragen niet te accepteren. Om te krijgen waar hij recht op heeft, heeft hij een gemachtigde in moeten schakelen en uiteindelijk deze procedure moeten starten.
[gedaagde] moet de proceskosten van [eiser] betalen
3.11.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en wordt daarom in de kosten veroordeeld. [11] Dit betekent dat [gedaagde] haar eigen proceskosten moet dragen en de proceskosten (inclusief nakosten) van [eiser] aan hem moet betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
148,04
- griffierecht
257,00
- salaris gemachtigde
542,00
(2 punten × € 271,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.082,04
Uitvoerbaar bij voorraad
3.12.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, [12] zoals [eiser] heeft gevorderd. Dat betekent dat het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 3.949,00, te vermeerderen met de wettelijke rente [13] over:
- het bedrag van € 2.800,00, met ingang van 16 november 2024,
- het bedrag van € 1.149,00,met ingang van 22 oktober 2024,
telkens tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 519,90 aan buitengerechtelijke incassokosten,
4.3.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten; zij moet de proceskosten van [eiser] van € 1.082,04 aan hem betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Ramsaroep en in het openbaar uitgesproken op 19 november 2025. [14]

Voetnoten

1.Artikel 7:414 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
2.Zie het arrest van de Hoge Raad van 14 januari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BO3521;
3.Op grond van artikel 7:408 BW.
4.Artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
5.Zie artikel 3:296 BW.
6.Zie artikel 6:74 lid 1 BW.
7.Artikel 6:83 sub b BW.
8.Artikel 6:82 lid 1 BW.
9.Op grond van artikel 6:96 BW en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten.
10.Gelet op de staffel uit het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten.
11.Zie artikel 237 lid 1 eerste volzin Rv.
12.Zie artikel 233 Rv.
13.Als bedoeld in artikel 6:119 BW.
14.Type.: WMB/61313.