ECLI:NL:RBMNE:2025:6867

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 november 2025
Publicatiedatum
22 december 2025
Zaaknummer
UTR 25/3193
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens verblijf in het buitenland

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 19 november 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De eiser, die sinds 1 september 2017 bijstand ontvangt, heeft in beroep aangevoerd dat zijn bijstand ten onrechte is herzien en teruggevorderd. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat hij in de periode van 1 juli 2019 tot en met 31 augustus 2024 langer dan toegestaan in het buitenland heeft verbleven zonder dit te melden aan het college. Het college heeft de bijstand herzien en een bedrag van € 32.085,42 teruggevorderd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet in geschil is dat hij in de genoemde periode regelmatig langer dan toegestaan in het buitenland verbleef. Eiser heeft aangevoerd dat hij zijn buitenlandreizen regelmatig heeft doorgegeven en dat het college op de hoogte was van zijn situatie. Hij heeft een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel en het evenredigheidsbeginsel, maar de rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was dat het college toezeggingen had gedaan over zijn verblijf in het buitenland. De rechtbank concludeerde dat eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden en dat het college terecht de bijstand had herzien.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen zeer dringende redenen waren om af te zien van de terugvordering van de bijstand. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering tot ernstige financiële gevolgen zou leiden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat eiser geen recht had op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 25/3193

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 november 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.H.F. de Jong),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, het college

(gemachtigde: M.W.A. Notenboom).

Procesverloop

1. Bij besluit van 21 oktober 2024 heeft het college de bijstand van eiser op grond van de Participatiewet (Pw) herzien over de periode van 1 juli 2019 tot en met 31 augustus 2024 en is de te veel ontvangen bijstand over deze periode teruggevorderd tot een bedrag van € 32.085,42.
2. Met het bestreden besluit van 10 april 2025 is het college bij het besluit van
21 oktober 2024 gebleven.
3. De rechtbank heeft het beroep op 28 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en het college.

Beoordeling door de rechtbank

4. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1987 en woont in [plaats] . Eiser ontvangt sinds
1 september 2017 bijstand naar de norm van een alleenstaande. Naar aanleiding van een anonieme melding heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de door eiser ontvangen bijstand.
5. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de bijstand van eiser terecht is herzien en teruggevorderd over de periode van 1 juli 2019 tot en met 31 augustus 2024 omdat eiser in die periode diverse perioden langer dan toegestaan in het buitenland heeft verbleven en hiervan in strijd met de inlichtingenplicht geen melding van heeft gemaakt. Volgens het college is niet gebleken van dringende redenen om af te zien van herziening en terugvordering van de bijstand.
6. Eiser voert in beroep aan dat hij zijn buitenlandreizen met de trein regelmatig als vakantiemelding heeft doorgegeven aan het college. Eiser wijst hierbij op het rapportageoverzicht Raak en een evaluatiegesprek van 16 februari 2022. Volgens eiser blijkt hieruit dat het college op de hoogte was van zijn buitenlandreizen. Eiser doet daarom een beroep op het vertrouwensbeginsel. Eiser doet tevens een beroep op het evenredigheidsbeginsel. Volgens eiser zal hij door zijn complexe psychische problematiek nooit in staat zijn om een regulier inkomen te vergaren en is hij afhankelijk van bijstand. De hoogte van de schuld staat hiermee niet in verhouding. Hierbij speelt volgens eiser ook een rol dat de kans klein is dat het college het bedrag terug zal kunnen krijgen. Eiser wijst verder op het behandelplan van Fivoor van 14 maart 2025 en het arbeids-medisch belastbaarheidsonderzoek van Calder Werkt van 15 oktober 2024. Hieruit volgt volgens eiser dat het internationaal reizen met de trein voor hem als zijn belangrijkste methode van coping moet worden beschouwd in verband met zijn problematiek. Eiser zal in een medische noodsituatie komen te verkeren als hij niet meer met de trein naar het buitenland kan reizen. Volgens eiser gaat het om medische problematiek en had het college deze kwestie aan een medisch deskundige moeten voorleggen. Eiser concludeert dat de bijstand ten onrechte is herzien en teruggevorderd en verzoekt om vergoeding van de vertragingsschade en de wettelijke rente.
7. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser gedurende de periode van
1 juli 2019 tot en met 31 augustus 2024 regelmatig langer dan toegestaan in het buitenland heeft verbleven. In geschil is of eiser dit niet hoefde te melden omdat hij erop mocht vertrouwen dat hij toestemming had om langer dan toegestaan in het buitenland te verblijven.
8. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen [1] .
9. De rechtbank is van oordeel dat uit de stukken niet is gebleken dat door het college toezeggingen zijn gedaan dat hij langer dan toegestaan in het buitenland mocht verblijven én dat hij zijn verblijf in het buitenland niet hoefde te melden. Uit de stukken blijkt juist dat tegen eiser meerdere keren is gezegd dat hij zijn verblijf in het buitenland altijd moest doorgeven. Eiser heeft dit echter niet gedaan. Dit betekent allereerst dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Daarnaast betekent dit dat eiser op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw geen recht had op bijstand over de in geding zijnde periode. Daarmee heeft hij ook de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het college het recht op bijstand over deze periode terecht heeft herzien.
Artikel 16, eerste lid, van de Pw
10. In geschil is of het college eiser met toepassing van artikel 16, eerste lid, van de Pw wegens zeer dringende redenen toch bijstand had moeten verlenen en of het college een deskundige had moeten inschakelen ten aanzien van de problematiek van eiser.
11. Zeer dringende redenen als bedoeld in deze bepaling doen zich voor als er een acute noodsituatie is en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Een acute noodsituatie kan zich bijvoorbeeld voordoen als een situatie levensbedreigend is of als blijvend ernstig geestelijk of lichamelijk letsel of invaliditeit daarvan het gevolg kan zijn. Een acute noodsituatie doet zich voor als het niet-verlenen van bijstand voor de betrokkene tot ernstige gevolgen leidt, met name voor diens gezondheid. De wetgever heeft bij het begrip ‘zeer dringende redenen’ gedacht aan een extreme situatie en heeft nadrukkelijk niet beoogd een algemene ontsnappingsclausule te bieden. Daarom moet het gaan om een schrijnende situatie waarvan het evident is dat weigering van bijstand zonder meer onaanvaardbaar is [2] .
12. De rechtbank is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken van zeer dringende redenen die aanleiding geven het recht op bijstand voort te zetten gedurende de perioden dat eiser langer dan toegestaan in het buitenland heeft verbleven. Uit de door eiser overgelegde stukken van Calder Werkt en Fivoor blijkt dat er sprake is van psychische problematiek maar hieruit valt niet af te leiden dat eiser reizen naar het buitenland moest maken omdat hij anders in een medische noodsituatie terecht zou komen. Ook valt hieruit niet af te leiden dat eiser niet in staat was om aan zijn inlichtingenplicht te voldoen. Daarbij is van belang dat eiser zijn verblijven in het buitenland niet vooraf heeft gemeld zodat een (eventuele) beoordeling op die momenten door het college niet heeft kunnen plaatsvinden. De rechtbank is van oordeel dat er voor het college geen aanleiding bestond om de medische problematiek van eiser voor te leggen aan een deskundige.
Dringende redenen om af te zien van terugvordering
13. In geschil is verder of sprake is van dringende redenen om af te zien van terugvordering op grond van artikel 58, achtste lid, van de Pw.
14. Het college is verplicht om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Dit uitgangspunt staat in artikel 58, eerste lid, van de Pw. Maar indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dat volgt uit artikel 58, achtste lid, van de Pw.
15. Het besluit om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, moet zijn gebaseerd op een belangenafweging. Daarbij geldt het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald en verder dat met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval rekening wordt gehouden. Die feiten en omstandigheden kunnen zien op de gevolgen van de terugvordering, maar ook op de oorzaak daarvan. De afweging zal een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel, moeten kunnen doorstaan.
16. De rechtbank is van oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen geen dringende heeft hoeven aannemen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het besluit om niet van terugvordering af te zien getuigt niet van een onevenwichtige afweging van de daarbij betrokken belangen. Van belang is dat de terugvordering is ontstaan als gevolg van het feit dat eiser over de in geding zijnde periode was uitgesloten van het recht op bijstand en omdat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn vertrek naar en verblijf in het buitenland. Eiser is hierop meermaals gewezen. Eiser heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering tot ernstige financiële gevolgen heeft geleid. Hierbij komt dat eiser bij de invordering als schuldenaar de bescherming geniet van de regels over de beslagvrije voet en dat het college beschikt over een kwijtscheldingsregeling. Vanaf 21 oktober 2024 is maandelijks een bedrag van € 65,42 ingehouden op eisers bijstand en niet is gebleken dat eiser hierdoor in de financiële problemen terecht is gekomen. Gelet op het voorgaande heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat het besluit om niet (deels) van terugvordering af te zien getuigt van een onevenwichtige afweging van de daarbij betrokken belangen.

Conclusie en gevolgen

17. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van
mr.M. van Ettikhoven, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
19 november 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 mei 2025 (ECLI:NL:CRVB:2025:1325).
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 14 oktober 2025 (ECLI:NL:CRVB:2025:1546).