Overwegingen
11. De rechtbank is van oordeel dat het besluit van het college meerdere gebreken kent. Daarom zal de rechtbank het college opdragen deze herstellen. Hieronder legt de rechtbank dit verder uit.
Welk recht is van toepassing?
12. Op 1 januari 2024 zijn de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat voor die datum een bestuurlijke sanctie is opgelegd, zijn in deze zaak de Wro en Wabo met de onderliggende regelingen nog van toepassing.
Is sprake van overtredingen?
13. Eiser stelt dat geen sprake is van overtredingen omdat hij een beroep kan doen op het overgangsrecht. Het college is alleen bevoegd een last onder dwangsom op te leggen als sprake is van een overtreding.
14. Hierna zet de rechtbank eerst uiteen wat het toetsingskader is dat moet worden toegepast. Daarna beoordeelt de rechtbank achtereenvolgens voor de lasten a en b tezamen en daarna de lasten c en d tezamen of sprake is van een overtreding.
15. Op grond van artikel 5:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder overtreding verstaan: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een bouwwerk te bouwen of gronden te gebruiken in strijd met een bestemmingsplan. Het college is het bevoegd gezag voor deze omgevingsvergunning en daarom ook belast met de bestuursrechtelijke handhaving van de vergunningplicht. Dit is zo bepaald in artikel 5.2 van de Wabo.
16. Het college heeft besloten de last onder dwangsom op te leggen omdat de aanwezigheid van het recyclingbedrijf op het perceel in strijd is met de gebruiksbepalingen in het bestemmingsplan en omdat verschillende bouwwerken zonder omgevingsvergunning zijn gebouwd.
17. Om te beoordelen of van deze overtredingen sprake is, moet eerst worden vastgesteld wat op het perceel is toegestaan en is verboden in het bestemmingsplan dat van toepassing was op het nemen van de beslissing op bezwaar. Dat bestemmingsplan is het bestemmingsplan ‘buitengebied Overberg, Maarn, Maarsbergen , Amerongen ’. Op het perceel rustten de bestemmingen ‘agrarisch’ en ‘agrarisch met waarden’. Binnen deze bestemmingen is het gebruik voor een recyclingbedrijf niet toegestaan.
18. Voor een gedeelte van het perceel geldt de functieaanduiding ‘woonwagenstandplaats’. Daar is het gebruik van de bestaande woonwagen toegestaan voor de in een bijlage bij het bestemmingsplan genoemde personen. Het gaat dan onder andere om eiser. Voor deze woonwagen met aanbouwen heeft het college een gedoogbeschikking afgegeven. De aanwezigheid en het gebruik van de woonwagen staan in deze procedure niet ter discussie.
19. Op grond van het overgangsrecht van het bestemmingsplan mag strijdig gebruik worden voortgezet als dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan en niet in strijd was met het voorgaande bestemmingsplan, inclusief het overgangsrecht daarvan. Het voorgaande bestemmingsplan is het bestemmingsplan ‘Buitengebied’. De peildatum daarvan is 21 januari 1999.
20. Op grond van het overgangsrecht van het bestemmingsplan mogen strijdige bouwwerken worden vernieuwd en veranderd, mits deze niet zonder vergunning en in strijd met het voorgaande plan zijn gebouwd.
21. Naar aanleiding van de bekendmaking van het voornemen tot handhaving heeft eiser voor zowel het gebruik van het perceel (als recyclingbedrijf), als de bouwwerken een beroep gedaan op het overgangsrecht. In bezwaar heeft eiser dit herhaald. Eiser heeft het beroep op het overgangsrecht ook met stukken onderbouwd. Voor het opleggen van de last onder dwangsom en het handhaven daarvan in de beslissing op bezwaar, moest het college daarom niet alleen beoordelen of het gebruik van het perceel (als recyclingbedrijf) en de bouwwerken in strijd zijn met het geldende bestemmingsplan, maar ook of het beroep van eiser op het overgangsrecht slaagt. Voor het recyclingbedrijf betekent dit dat moet worden beoordeeld of dit bedrijf op 21 januari 1999 al aanwezig was en of dit bedrijf nadien is gewijzigd. Voor de bouwwerken betekent dit dat moest worden beoordeeld of voor de bouw daarvan een vergunning is verleend.
Lasten a en b: het gebruik voor het recyclingbedrijf en de opslag van materialen en goederen
22. De lasten a en b zien op de beëindiging van het recyclingbedrijf op het perceel. Het gebruik van het perceel voor dit bedrijf is in strijd met de in het bestemmingsplan aan het perceel toegekende bestemming. Eiser stelt dat geen sprake is van een overtreding omdat hij een beroep kan doen op het overgangsrecht. In de beslissing op bezwaar volgt het college het standpunt van eiser dat het recyclingbedrijf op 21 januari 1999 al op het perceel aanwezig was. Volgens het college is het recyclingbedrijf echter na die datum aanzienlijk uitgebreid. Het college heeft daarom het beroep op het overgangsrecht afgewezen en geconcludeerd dat sprake is van een overtreding.
23. Eiser stelt dat de omvang van het recyclingbedrijf op het perceel niet is toegenomen. Eiser heeft gewezen op de in 1995 verleende vergunning voor de opslag van 20 ton metaal en 4 ton accu’s en de in 2006 verleende vergunning voor de opslag van 22 ton metaal. Op de zitting heeft het college verklaard dat het verschil tussen de in 1995 vergunde 20 ton en in 2006 vergunde 22 ton binnen de marge is om nog te kunnen spreken van hetzelfde gebruik. De rechtbank is het met eiser eens dat uit deze vergunningen blijkt dat de omvang van het recyclingbedrijf gelijk is gebleven.
24. Eiser stelt dat uit gegevens over de hoeveelheid materiaal die het recyclingbedrijf heeft vervoerd niet kan worden afgeleid wat de omvang is van het bedrijf op het perceel. Het college heeft verwezen naar een uitdraai van het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen waaruit blijkt dat het bedrijf in 2005 een hoeveelheid van 857 ton heeft verwerkt. Eiser stelt dat veel afvalstoffen worden vervoerd van een klant naar een verwerker, zonder dat deze op het perceel komen. Uit de hoeveelheid die is verwerkt, kan daarom niet worden afgeleid hoeveel op het perceel is opgeslagen. Ook kan uit de hoeveelheid die in een jaar is verwerkt niet worden afgeleid wat de omvang van de opslag op het perceel is. De rechtbank is dit met eiser eens.
25. Eiser stelt dat uit het aantal containers op het perceel evenmin kan worden afgeleid dat de omvang van het recyclingbedrijf is toegenomen. Op de zitting heeft eiser toegelicht dat als gevolg van wijzigingen in de wet- en regelgeving het materiaal, dat hij verwerkt in meer verschillende stromen moet worden gesplitst. Daarom zijn meer verschillende containers nodig. Maar dit betekent niet dat de totale hoeveelheid te recyclen materiaal is toegenomen. Het college heeft daarom ten onrechte uit de toename van het aantal containers afgeleid dat de omvang van het recyclingbedrijf is toegenomen. Het college heeft dit niet gemotiveerd weersproken. Ook hier is de rechtbank het met eiser eens.
26. De conclusie is dat het recyclingbedrijf wel in strijd is met het bestemmingsplan, maar dat dit al op de peildatum aanwezig was. Eiser heeft met de overgelegde documenten en zijn uitleg over het bedrijf aannemelijk gemaakt dat de omvang van het bedrijf gelijk is gebleven. Daarmee valt het recyclingbedrijf onder het overgangsrecht. Het beroep van eiser op het overgangsrecht slaagt. Het college heeft op een onjuiste feitelijke grondslag geconcludeerd dat sprake was van een overtreding en was daarom niet bevoegd tot handhaving tegen de aanwezigheid van het recyclingbedrijf op het perceel.
27. De beroepsgronden tegen lasten a en b slagen.
Lasten c en d: de stelconplaten en de bouwwerken
28. De lasten c en d zien op het verwijderen van de aanwezige stelconplaten en van verschillende bouwwerken. Het gaat dan niet om de woonwagen met aanbouwen. In bezwaar heeft eiser verschillende argumenten tegen deze lasten aangevoerd. In de beslissing op bezwaar is hier in het geheel niet op ingegaan. Op de zitting heeft het college toegelicht dat hier niet op is ingegaan omdat deze onderwerpen niet zijn besproken op de hoorzitting in bezwaar.
29. De rechtbank begrijpt de verwijzing van eiser naar de algemene beginselen van behoorlijk bestuur aldus dat eiser ook een beroep doet op het motiveringsbeginsel. Nu de heroverweging is beperkt tot twee van de vier opgelegde lasten en niet ingaat op de bezwaargronden tegen de andere twee lasten, berust de beslissing op bezwaar niet op een deugdelijke motivering. Of bezwaargronden op de hoorzitting zijn besproken, is daarbij niet bepalend. De beslissing op bezwaar is in zoverre in strijd met het eerste lid van artikel 7:12 Awb. De beroepsgrond van eiser slaagt.
30. De rechtbank moet vervolgens de vraag beantwoorden welke consequentie zij hieraan moet verbinden. De rechtbank zal daarom de overige beroepsgronden tegen deze lasten bespreken. De rechtbank kan dan beoordelen of de rechtsgevolgen in stand kunnen worden gelaten, de rechtbank zelf in de zaak kan voorzien of het college een nieuw besluit op bezwaar moet nemen.
31. Eiser stelt dat voor het plaatsen van de stelconplaten geen vergunningplicht in het bestemmingsplan is opgenomen. Daarom is geen sprake van een overtreding. Verder wijst eiser erop dat de stelconplaten in het verleden op verzoek van de gemeente zijn neergelegd om bodemverontreiniging als gevolg van de bedrijfsactiviteiten te voorkomen. Het college heeft op de zitting toegelicht dat de stelconplaten moeten worden verwijderd omdat deze worden gebruikt voor het recyclingbedrijf.
32. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een overtreding. De aanwezigheid van de stelconplaten is niet in strijd met het bestemmingsplan, omdat voor de plaatsing daarvan geen vergunningplicht geldt. De stelconplaten worden gebruikt voor het recyclingbedrijf. In dit geval is ook dat geen overtreding, omdat eiser met succes een beroep op het overgangsrecht heeft gedaan.
33. Met betrekking tot de bouwwerken stelt eiser dat al voor de peildatum van 21 januari 1999 bouwwerken op het perceel aanwezig waren. Deze zijn er nog of zijn vervangen door vergelijkbare bouwwerken. Dit is onvoldoende voor een succesvol beroep op het overgangsrecht. Daarvoor moet ook een vergunning voor de bouwwerken zijn verleend, voor zover de bouwwerken niet vergunningvrij zijn. Eiser heeft op de zitting aangegeven niet te weten in hoeverre voor de bouwwerken vergunningen zijn verleend. Op de zitting heeft eiser verklaard dat er altijd bouwwerken aanwezig zijn geweest op het perceel en dat deze af en toe worden vervangen door vergelijkbare bouwwerken. Ook heeft eiser verklaard dat een stenen en gefundeerd bouwwerk door de gemeente zelf is gebouwd. Dit bouwwerk bevat ook de aansluiting voor de nutsvoorzieningen voor zowel de woonwagen als het bedrijf van eiser. Het college heeft verklaard niet bekend te zijn met het feit dat tenminste één van de bouwwerken door de gemeente zelf is gebouwd en dat dit bouwwerk de aansluiting voor de nutsvoorzieningen bevat. .Volgens het college mag het uitvoeren van de last niet tot gevolg hebben dat eiser wordt afgesloten van de nutsvoorzieningen. De rechtbank is van oordeel dat het besluit tot het opleggen van de last om de bijgebouwen te verwijderen berust op onvoldoende onderzoek en onvoldoende is gemotiveerd.
34. De beroepsgronden tegen de lasten c en d slagen ook.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel
35. Eiser stelt dat het vertrouwensbeginsel in de weg staat aan het aan hem opleggen van een last onder dwangsom. Eiser verwijst voor het gewekte vertrouwen naar een uitspraak van een ambtenaar van de gemeente gedaan tegenover een van de eigenaren van het perceel.
36. De rechtbank volgt eiser daarin niet. Volgens vaste rechtspraak kan aan een uitspraak jegens een derde geen vertrouwen worden ontleend.Eiser kon er daarom niet op vertrouwen dat niet handhavend zou worden opgetreden.
37. De beroepsgrond slaagt niet.
Het beroep op het evenredigheidsbeginsel
38. Eiser stelt dat het college zijn belangen onvoldoende in de besluitvorming heeft betrokken en de handhaving gebruikt om privaatrechtelijke afspraken met de eigenaren van het perceel na te komen. Het besluit meerdere lasten onder dwangsom op te leggen is daarom in strijd met het evenredigheidsbeginsel en het verbod van détournement de pouvoir.
39. Voor het beroep op het evenredigheidsbeginsel kan als uitgangspunt worden genomen dat het opleggen van een last onder dwangsom ter beëindiging van een overtreding een geschikt en noodzakelijk middel is. Na de geschiktheid en noodzakelijkheid moet ook de evenwichtigheid van het besluit worden getoetst.
40. Uit de beslissing op bezwaar en het daaraan voorafgegane primaire besluit blijkt dat het college erkent dat het beëindigen van het bedrijf op het perceel grote impact zal hebben op eiser. Eiser heeft toegelicht geen diploma’s te hebben en ongeletterd te zijn. Hij heeft nooit ander werk gedaan dan de voortzetting van het recyclingbedrijf van zijn vader. De klantenkring van eiser bevindt zich in de regio van het perceel. Locaties om het bedrijf naartoe te verplaatsen zijn er niet. Beëindiging van het bedrijf zal waarschijnlijk betekenen dat eiser geen mogelijkheden meer heeft voor zichzelf en zijn gezin in inkomen te voorzien. Toch heeft het college de impact niet volledig in beeld gebracht. Uit het besluit blijkt niet dat het college van al deze vergaande gevolgen is uitgegaan. En in ieder geval is het college pas op de zitting bekend geworden met het feit dat de uitvoering van de opgelegde lasten ook tot gevolg zal hebben dat eiser – zowel voor het recyclingbedrijf als voor de woonwagen – zal worden afgesloten van de nutsvoorzieningen. Zoals het college zelf ter zitting aangaf, mag dit niet het gevolg zijn van de handhaving. Het besluit tot het opleggen van de last onder dwangsom is daarom onredelijk bezwarend voor eiser.
41. Bovendien heeft het college in de besluitvorming onvoldoende betrokken wat de rol is van de gemeente in het ontstaan en voortduren van de situatie. De gemeente heeft de situatie zelf laten ontstaan door deze standplaats aan de vader van eiser ter beschikking te stellen en daar een recyclingbedrijf toe te staan. Tot op heden heeft de gemeente geen alternatieve locatie voor de woonwagen kunnen bieden. Van een geschikte locatie waar alleen het recyclingbedrijf naartoe kan worden verplaatst, is evenmin sprake. Dit had het college wel in de afweging van belangen moeten betrekken.
42. In de belangenafweging had het college verder het volgende moeten betrekken. Omdat eiser ongeletterd is en geen diploma’s heeft, zijn hele leven in het recyclingbedrijf heeft gewerkt, en inmiddels van middelbare leeftijd is, zijn de mogelijkheden om een ander bedrijf op te bouwen of op een andere wijze in levensonderhoud te voorzien zeer beperkt. Eiser heeft aldus geen ander alternatief dan te blijven op de locatie waar de gemeente hem, althans zijn vader, in het verleden heeft gebracht. Indien het zo zou zijn dat het de gemeente en de eigenaren erom te doen is de huur van het perceel door de gemeente te beëindigen en het perceel aan de eigenaren op te leveren, is ook van belang dat dit doel voorlopig niet zal worden gerealiseerd. Voor de aanwezigheid en het gebruik van de woonwagen gelden immers de functieaanduiding in het bestemmingsplan en de gedoogbeschikking. Op grond daarvan kan de woonwagen nog lange tijd op de locatie blijven. De eigenaren en de gemeente zijn dus niet of nauwelijks gebaat bij een beëindiging van het recyclingbedrijf, terwijl de gevolgen daarvan voor eiser zeer groot zullen zijn. De rechtbank is ook daarom van oordeel dat de gevolgen van het opleggen van de last onder dwangsom voor eiser onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen.
43. De beroepsgrond slaagt.
Het beroep op het verbod van misbruik van bevoegdheid
44. Eiser stelt dat het college de last onder dwangsom heeft opgelegd met een ander doel dan waarvoor de bevoegdheid tot handhaving is gegeven. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Het college is niet tot handhaving overgegaan naar aanleiding van een verzoek van de eigenaren van het perceel, maar omdat na de uitspraak van de Raad van State over het bestemmingsplande indruk was ontstaan dat het gebruik van het perceel door het recyclingbedrijf niet beschermd werd door het overgangsrecht en daarom tot handhaving moest worden overgegaan. Daargelaten dat deze veronderstelling onjuist was, blijkt hieruit niet van een ander doel aan de zijde van het college.
45. Deze beroepsgrond slaagt niet.
46. De rechtbank heeft de volgende gebreken in de besluitvorming geconstateerd:
- Het college heeft ten onrechte de last onder dwangsom opgelegd voor het recyclingbedrijf (de lasten a en b). Omdat eiser succesvol een beroep op het overgangsrecht heeft gedaan, is geen sprake van een overtreding. Het college is dan niet bevoegd tot handhaving.
- Het college heeft ten onrechte een last onder dwangsom opgelegd voor de stelconplaten (last c). Deze zijn zelf niet in strijd met het bestemmingsplan en het gebruik daarvan voor het recyclingbedrijf is ook geen overtreding. Het college is ook hier niet bevoegd tot handhaving.
- De last onder dwangsom die verplicht tot het verwijderen van de bouwwerken (last d) berust op onvoldoende onderzoek en is onvoldoende gemotiveerd. Op dit punt is de beslissing op bezwaar in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb.
- Het besluit tot het opleggen van de last onder dwangsom is in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 3:4 van de Awb.
47. De rechtbank zou de beslissing op bezwaar kunnen vernietigen en zelf in de zaak kunnen voorzien door de lasten a, b en c te herroepen. De rechtbank kan echter niet beslissen ten aanzien van de last onder d (de bouwwerken). Het is aan het college om te onderzoeken en motiveren of, en zo ja, welke bouwwerken kunnen worden gelegaliseerd en welke moeten worden verwijderd. De rechtbank doet daarom een tussenuitspraak en stelt het college in de gelegenheid het gebrek ten aanzien van de last onder d in het bestreden besluit te herstellen.Dat herstellen kan uitsluitend met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Het is aan het college om zorgvuldig onderzoek te doen naar de verschillende bouwwerken en te beoordelen welke al zijn vergund, welke zouden kunnen worden gelegaliseerd en welke toch moeten worden verwijderd. Hierbij geeft de rechtbank het college in overweging dat, nu de woonwagen op basis van het bestemmingsplan en de gedoogbeschikking voorlopig ter plaatse zal blijven en het recyclingbedrijf op grond van het overgangsrecht mag worden voortgezet, het niet voor de hand ligt in te zetten op de verwijdering van bouwwerken die dienstig zijn aan deze vormen van gebruik. Verder moet het college de lasten a, b en c herroepen, omdat door de rechtbank hierover is geconcludeerd dat deze lasten ten onrechte zijn opgelegd. Na de herroeping door het college zijn deze lasten van tafel.
48. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen het college de gebreken kan herstellen door een nieuwe beslissing op bezwaar ten aanzien van alle vier de lasten op acht weken na verzending van deze tussenuitspraak.
49. Het college moet zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen.Als het college gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van het college. In beginsel, ook in de situatie dat het college de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
50. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht.
51. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.