In deze zaak heeft eiseres beroep ingesteld tegen de Dienst Toeslagen omdat deze niet tijdig heeft beslist op haar bezwaar van 8 april 2022 tegen de definitieve beschikkingen compensatie kinderopvangtoeslag. De rechtbank had eerder, op 1 maart 2024, een beroep van eiseres gegrond verklaard en de Dienst Toeslagen opgedragen om binnen zes weken een besluit op bezwaar te nemen. Op 12 december 2024 heeft de Dienst Toeslagen een verweerschrift ingediend, maar geen van de partijen heeft verzocht om een zitting. De rechtbank heeft daarop het onderzoek gesloten.
De rechtbank constateert dat de termijn voor het nemen van een besluit op bezwaar op 12 april 2024 is verstreken en dat de Dienst Toeslagen tot op heden geen besluit heeft genomen. Hierdoor is het beroep gegrond verklaard. De rechtbank bepaalt dat de Dienst Toeslagen alsnog binnen twee weken na verzending van de uitspraak een besluit moet nemen, maar kan in bijzondere gevallen een andere termijn vaststellen. In deze zaak is de rechtbank van mening dat de wettelijke beslistermijn te kort is en heeft zij een nadere beslistermijn van twintig weken vastgesteld, aansluitend bij de gemiddelde doorlooptijd van de bezwaarprocedure.
Eiseres heeft ook verzocht om uitbetaling van een eerder verbeurde dwangsom, maar de rechtbank oordeelt dat zij niet bevoegd is om de Dienst Toeslagen te verplichten tot uitbetaling, aangezien dit een feitelijke handeling betreft en geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiseres moet zich hiervoor wenden tot de civiele rechter. De rechtbank heeft verder bepaald dat eiseres recht heeft op een vergoeding van de proceskosten en het griffierecht, omdat het beroep gegrond is verklaard. De uitspraak is gedaan door mr. I. Helmich en is openbaar uitgesproken op 19 februari 2025.