Afdeling Privaatrecht
Sectie Handel & Insolventie
zaaknummer / rolnummer: C/15/194844 / HA ZA 12-368
de vennootschap onder firma
VASTE PLANTENKWEKERIJ [EISER] V.O.F.,
gevestigd te [plaats],
eiseres,
advocaat mr. L.P.M. Eenens,
[gedaagde], h.o.d.n. KWEKERIJ [GEDAAGDE],
wonende te [plaats], [gemeente],
gedaagde,
advocaat mr. E.C.N. Sweep.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 31 oktober 2012;
- het proces-verbaal van comparitie, gehouden op 7 januari 2013 en de daarin genoemde stukken.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1. [Eiser] en [gedaagde] telen en verhandelen, ieder voor zich, uitgangsmateriaal ten behoeve van de vaste plantenteelt.
2.2. [Eiser] heeft aan [gedaagde], Kwekerij De Wilgenhoek B.V. (verder te noemen: De Wilgenhoek) en Handelskwekerij Het Hoefblad (verder te noemen: Het Hoefblad) een partij pioenrozen aangeboden (verder te noemen: de planten), zoals aanwezig op een perceel van [eiser]. [Gedaagde] gaf aan dat hij interesse had in de planten.
2.3. In mei 2009 heeft [eiser] [gedaagde] gemeld dat hij de planten aan [gedaagde] zou gunnen. [Eiser] en [gedaagde] spraken mondeling af dat een vergoeding voor de planten op een later moment zou worden bepaald.
2.4. De planten zijn gerooid in september 2009 en getransporteerd in kuubskisten en zogenoemde VMH-kisten. Na verwerking in de schuur van [gedaagde] in september/oktober 2009 zijn de planten geplant en in het najaar van 2011 gerooid en vermarkt.
2.5. [Eiser] heeft [gedaagde] op 11 november 2011 de navolgende factuur gestuurd, voor zover van belang:
(…) Valutadatum: 15 januari 2012
Geleverd:
Partij pioenen seizoen 2009 ter waarde van € 35.000,00
160 VMH á € 3,30
€ 528,00
subtotaal € 35.528,00
BTW 6 % € 2.131,68
Totaal € 37.659,68
U wordt verzocht het bedrag te voldoen op of voor genoemde valutadatum.
Bij in gebreke blijven zijn wij genoodzaakt de wettelijke rente te berekenen vanaf valutadatum.
2.6. Bij brief van 25 november 2011 heeft [gedaagde] [eiser] als volgt bericht, voor zover van belang:
(…) Naar aanleiding van uw factuur d.d 11 november deel ik mede dat dit tegen de afspraak is die we hebben gemaakt voor het rooien. Ik zou de planten scheuren en planten en we zouden zien wat de prijs is nadat er na 2jaar gerooid zou worden dus ik beschouw deze factuur als niet geschreven. (…)
2.7. Tussen partijen en (later) hun raadslieden is vervolgens veelvuldig gecorrespondeerd over de vordering van [eiser]. [Eiser] heeft [gedaagde] meermalen aangemaand en gesommeerd tot betaling van de factuur over te gaan, waarbij hij [gedaagde] termijnen heeft gesteld voor de nakoming.
2.8. Betaling is uitgebleven. De 160 VMH-kisten van [eiser] die [gedaagde] in zijn bezit heeft, zijn tot op heden niet aan [eiser] geretourneerd of vergoed.
3.1. [eiser] vordert – zakelijk weergegeven – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt tot:
I. nakoming van zijn verplichting tot betaling van de factuur van 11 november 2011 à € 37.659,68, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over dit bedrag met ingang van 16 januari 2012;
II. vergoeding aan [eiser] van de buitengerechtelijke kosten à € 1.158,-;
III. vergoeding aan [eiser] van de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente en de nakosten.
3.2. [gedaagde] voert verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.1. Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of een koopovereenkomst tot stand is gekomen. [Eiser] stelt dat dit het geval is. Volgens [eiser] zijn partijen overeengekomen dat hij de partij planten aan [gedaagde] zou verkopen tegen een koopsom die partijen in onderling overleg zouden bepalen zodra [gedaagde] de partij zou hebben verwerkt.
4.2. Volgens [gedaagde] heeft hij [eiser] geholpen door de planten van hem over te nemen, omdat [eiser] had aangegeven dat hij wilde stoppen met de teelt ervan. Reeds gelet daarop is geen sprake van een koopovereenkomst, aldus [gedaagde]. [Gedaagde] vond het echter wel netjes om iets voor de planten te betalen, zo stelt [gedaagde], en daarom heeft hij met [eiser] afgesproken dat hijzelf na verwerking van de partij een redelijke prijs zou bepalen. Nu partijen hebben afgesproken dat een prijs nog nader moest worden overeengekomen, kan volgens [gedaagde] ook om die reden niet worden gesteld dat er een koopovereenkomst tot stand is gekomen.
4.3. Artikel 7:1 BW luidt: “Koop is de overeenkomst waarbij de een zich verbindt een zaak te geven en de ander om daarvoor een prijs in geld te betalen”. Niet in geschil is dat [eiser] de partij planten aan [gedaagde] heeft aangeboden en dat [gedaagde] dat aanbod heeft aanvaard. Dat is afgesproken dat [gedaagde] (op enig moment) aan [eiser] een prijs zou betalen voor de planten, is evenmin in geschil. De tussen partijen tot stand gekomen overeenkomst kan dan ook worden gekwalificeerd als een koopovereenkomst.
4.4. Gelet op het bepaalde in artikel 7:4 BW staat de afwezigheid van een concrete prijsafspraak de totstandkoming van een koopovereenkomst niet in de weg. Dit artikel luidt immers:“Wanneer de koop is gesloten zonder dat de prijs is bepaald, is de koper een redelijke prijs verschuldigd; bij de bepaling van de prijs wordt rekening gehouden met de door de verkoper ten tijde van het sluiten van de overeenkomst gewoonlijk bedongen prijzen.”. [Gedaagde] stelt zich weliswaar op het standpunt dat dit artikel niet van toepassing is omdat partijen zich wel degelijk hebben bekommerd om de prijs, maar dit standpunt gaat niet op. [Gedaagde] miskent hiermee namelijk dat het artikel ziet op de hoogte van de prijs, niet op de prijsvoorwaarde als zodanig. Dat partijen zich op het moment van het sluiten van de overeenkomst niet om de hoogte van de prijs hebben bekommerd en hierover niet hebben onderhandeld, staat vast. De prijs zou immers op een later moment worden bepaald. De onderhavige zaak onderscheidt zich hiermee van de zaak waarop het door [gedaagde] ingeroepen arrest van de Hoge Raad van 10 december 1999 (NJ 2000, 5) zag. In die zaak was namelijk uitdrukkelijk onderhandeld over de hoogte van de prijs en was hierover geen overeenstemming bereikt. Om die reden werd toen geen koopovereenkomst aangenomen.
4.5. De rechtbank passeert de stelling van [gedaagde] ter comparitie dat geen sprake is van een koopovereenkomst omdat deze niet is bevestigd met een koopbriefje. [Eiser] heeft aangegeven dat partijen gedurende hun jarenlange handelsrelatie nooit met koopbriefjes hebben gewerkt. Gelet hierop had het op de weg gelegen van [gedaagde] om zijn standpunt nader te onderbouwen, hetgeen hij heeft nagelaten.
4.6. Nu tussen partijen een koopovereenkomst tot stand is gekomen, is [gedaagde] gehouden om aan [eiser] een koopprijs te betalen voor de planten.
4.7. [Eiser] stelt zich primair op het standpunt dat is afgesproken dat [gedaagde] minimaal zou betalen wat de andere gegadigden (De Wilgenhoek en Het Hoefblad) zouden hebben betaald. Dit zou € 35.000,- exclusief 6% BTW zijn geweest, aldus [eiser].
[Gedaagde] betwist dit standpunt. Volgens [gedaagde] zijn in het geheel geen afspraken gemaakt over de hoogte van de prijs, maar zou hij zelf bepalen wat hij de partij waard vond na verwerking, ontwikkeling en vermarkting ervan.
4.8. Gelet op de betwisting door [gedaagde], ligt het op de weg van [eiser] zijn stellingen nader aan te vullen en te onderbouwen. Ter comparitie heeft [eiser] echter aangegeven dat hij niet kan bewijzen wat de overeengekomen koopvoorwaarden waren. Bij het maken van de afspraken waren namelijk alleen hij en [gedaagde] aanwezig. De rechtbank zal het primaire standpunt van [eiser] daarom als onvoldoende gemotiveerd passeren. De rechtbank gaat voorts voorbij aan de stelling van [gedaagde] dat hij zelf de prijs zou bepalen. Deze stelling, die als zelfstandig bevrijdend verweer moet worden opgevat, is immers evenmin onderbouwd.
4.9. [Eiser] heeft zich subsidiair beroepen op artikel 7:4 BW. Volgens [eiser] is de eerdergenoemde prijs van € 35.000,- exclusief BTW een redelijke prijs in de zin van dit artikel, uitgaande van een oogst van 120.500 planten à € 0,29 per plant.
4.10. [Gedaagde] heeft daartegen aangevoerd dat, uitgaande van een oogst van ongeveer 30.000 planten à € 0,29 per plant, € 10.000,- een redelijke prijs is.
4.11. De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat € 0,29 exclusief BTW een redelijke prijs per plant is. Voor de prijsbepaling komt het dan ook aan op het aantal planten dat aan [gedaagde] is geleverd.
4.12. [Eiser] stelt zich op het standpunt dat hij ten minste 120.500 planten aan [gedaagde] heeft geleverd, omdat op de aan [gedaagde] verkochte anderhalve hectare zo’n 150.000 planten stonden. [Eiser] heeft ter onderbouwing van dit standpunt verklaringen overgelegd van De Wilgenhoek, [A] (een collega-kweker), [B] (voormalig eigenaar van handelskwekerij [B] en Zonen) en Bloembollenkwekerij Fa. [C] & Zn.
[Eiser] heeft voorts, als productie 5a, een lijst overgelegd van de aantallen planten per soort, zoals aan [gedaagde] afgeleverd. Deze lijst is volgens [eiser] gemaakt aan de hand van het kweekboek dat iedere kweker verplicht is bij te houden.
4.13. [Gedaagde] stelt zich op het standpunt dat sprake moet zijn geweest van ongeveer 30.000 planten, omdat er niet vanuit kan worden gegaan dat het perceel van [eiser] volledig beplant was en dat al het plantmateriaal dat van het perceel afkomstig was, ook daadwerkelijk aan [gedaagde] is geleverd. Volgens [gedaagde] zou het bovendien om een perceel gaan dat niet groter is dan 0,5 hectare. [Eiser] had de dure soorten al aan een ander geleverd, zodat voor [gedaagde] alleen de ‘leftovers’ restten, aldus [gedaagde]. Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft [gedaagde] e-mails van [eiser] van 8 augustus 2008 en 8 december 2008 en rapportages en e-mails van NAK-tuinbouw in het geding gebracht.
Volgens [gedaagde] dient het aantal geleverde planten te worden vastgesteld c.q. geschat aan de hand van het aantal getransporteerde kisten. Dit zijn 70 kuubskisten en 160 VMH-kisten geweest, die Koster en [eiser] bij hem hebben afgeleverd, aldus [gedaagde].
4.14. [Eiser] heeft hierop aangegeven dat zijn e-mail van 8 augustus 2008 niet het totale aantal planten op het perceel betrof, maar slechts een op [gedaagde] toegesneden handelslijst over 2008. De e-mail van 8 december 2008 zag volgens [eiser] op een Amerikaanse order die [gedaagde] beweerde te hebben gesloten. De in de betreffende mail opgegeven aantallen hadden enkel betrekking op planten die binnen die order zouden passen en komen niet overeen met het aantal planten dat in 2009 aan [gedaagde] is verkocht, aldus [eiser]. [Eiser] stelt zich voorts op het standpunt dat uit de overgelegde stukken van NAK-tuinbouw niet kan worden afgeleid dat het betreffende perceel niet groter was dan 0,5 hectare. Volgens [eiser] heeft hij bovendien in 2009 een bijdrage aan NAK-tuinbouw betaald van € 200,-, zijnde de basisbijdrage voor een bedrijfsomvang groter dan 0,5 hectare.
Volgens [eiser] is het onmogelijk en in de plantenhandel ongebruikelijk om aan de hand van het aantal getransporteerde kisten tot aantallen planten te komen. [eiser] stelt zich voorts op het standpunt dat er 200 kuubskisten en 82 VMH-kisten met planten aan [gedaagde] zijn geleverd en dat het ook op basis hiervan zou gaan om tenminste 120.000 planten. Bij het transport waren niet alleen hijzelf en Koster betrokken, maar tevens een derde transporteur, zo stelt [eiser].
4.15. De rechtbank constateert in de eerste plaats dat in de door [gedaagde] in het geding gebrachte rapportages van NAK-tuinbouw niet is te lezen dat op het perceel van [eiser] geen of weinig planten zouden staan of dat het perceel kleiner zou zijn dan de door [eiser] gestelde anderhalve hectare. [Gedaagde] heeft desgevraagd ter comparitie aangegeven dat hij de van [eiser] ontvangen en verwerkte planten wel heeft geadministreerd, maar dat hij niet weet waarom dat in de procedure niet is overgelegd. Gelet op de uitvoerig onderbouwde stellingen van [eiser], had het echter op de weg van [gedaagde] gelegen de betreffende stukken in het geding te brengen danwel zijn stellingen anderszins te onderbouwen. [gedaagde] heeft dit nagelaten en volstaan met de blote stellingen dat er niet vanuit kan worden gegaan dat het perceel van [eiser] volledig beplant was, niet alles van het perceel aan hem is geleverd en hij enkel de ‘leftovers’ heeft gekregen.
Als gevolg hiervan acht de rechtbank de stellingen van [eiser] onvoldoende gemotiveerd betwist.
4.16. De rechtbank zal bij de prijsbepaling daarom uitgaan van het door [eiser] gestelde aantal planten, hetgeen leidt tot de gevorderde prijs van € 35.000,-, te vermeerderen met 6% BTW. Dat dit een redelijke prijs is in de zin van artikel 7:4 BW, vindt bovendien bevestiging in de met verklaringen en de met een factuur onderbouwde stelling van [eiser] dat De Wilgenhoek voor vergelijkbare planten afkomstig van een perceel van 0,5 hectare € 15.000,- heeft betaald.
4.17. [Eiser] vordert een vergoeding van € 528,- voor de 160 VMH-kisten die [gedaagde] niet aan hem heeft geretourneerd. Volgens [eiser] is een statiegeldprijs van € 3,30 per kist, te vermeerderen met 6% BTW, redelijk, gelet op de in de branche gehanteerde prijzen. [eiser] heeft dit standpunt onderbouwd met een prijslijstje uit een vakblad.
4.18. [Gedaagde] heeft niet betwist dat hij in beginsel tot teruggave van de kisten gehouden is, maar heeft zich beroepen op opschorting. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] een schudlichter in zijn bezit, die hij nog aan [gedaagde] moet teruggeven. [eiser] heeft verweer gevoerd.
4.19. De rechtbank overweegt als volgt. Het opschortingsrecht is een pressiemiddel dat door een schuldeiser wordt ingezet om een schuldenaar tot nakoming te dwingen. In dit geval wordt naar het oordeel van de rechtbank op ontijdige en onredelijke wijze van dit pressiemiddel gebruik gemaakt, omdat [gedaagde] eerst bij conclusie van antwoord aan [eiser] heeft meegedeeld dat hij een beroep op opschorting deed. In de correspondentie tussen partijen is zijdens [gedaagde] enkel gemeld: “(…) de betreffende kratten houdt cliënt uiteraard volledig tot uw beschikking en kunt u (…) zondermeer doen ophalen. Alsdan verzoek ik u namens cliënt direct ook de plantenlichter mee te brengen die u van cliënt in bruikleen heeft gekregen. Voor zover u de lichter wenst te behouden en aldus van cliënt te kopen, dient de waarde daarvan ad € 1.500,-- uiteraard aan cliënt te worden vergoed.” En: “Indien deze kwestie op vorenstaande wijze in financiële zin kan worden afgewikkeld, dienen partijen over en weer de lichter en het VMH fust nog om te ruilen, waarbij ik er vanuit ga dat u dat alsdan rechtstreeks vooraf met elkaar afstemt.”. Dat tussen de vordering met betrekking tot de VMH-kisten en de gestelde vordering met betrekking tot de schudlichter voldoende samenhang bestaat in de zin van artikel 6:52 BW, is bovendien gesteld noch gebleken. Het beroep van [gedaagde] op opschorting gaat dan ook niet op.
4.20. Niet in geschil is dat als kisten niet worden geretourneerd, deze aan de wederpartij in rekening kunnen worden gebracht. [gedaagde] heeft enkel gesteld dat de vergoeding die [eiser] voor de kisten vraagt niet reëel is, omdat dergelijke kisten via meerdere internetsites worden aangeboden voor € 2,25 per stuk. Deze betwisting is echter in het geheel niet onderbouwd en schiet daarom tekort. De rechtbank zal de gevorderde vergoeding daarom toewijzen.
4.21. De rechtbank is genoegzaam gebleken dat [gedaagde] in verzuim is gekomen. [eiser] heeft [gedaagde] immers meermalen aangemaand en gesommeerd tot betaling over te gaan, waarbij [gedaagde] redelijke termijnen zijn gesteld voor de nakoming. [gedaagde] heeft weliswaar gesteld dat hij niet in verzuim is gekomen omdat sprake is van schuldeisersverzuim zijdens [eiser], maar dit standpunt – wat daar ook van zij – gaat reeds niet op, omdat gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] [eiser] de voor schuldeisersverzuim benodigde ingebrekestelling heeft gestuurd.
Nakoming en schadevergoeding
4.22. [Gedaagde] heeft, door geen koopprijs te betalen voor de planten en de VMH-kisten niet te vergoeden, toerekenbaar in strijd gehandeld met de tussen partijen geldende overeenkomsten. [eiser] is als gevolg hiervan gerechtigd nakoming van vorenbedoelde overeenkomsten te vorderen. De rechtbank begrijpt de stellingen van [eiser] aldus, dat, hoewel blijkens het petitum nakoming van een uit de factuur van 11 november 2011 voortvloeiende betalingsverplichting wordt gevorderd, [eiser] daarmee doelt op nakoming van voornoemde overeenkomsten, waarvan de volgens hem verschuldigde bedragen in de factuur van 11 november 2011 zijn opgenomen. Dat [eiser] dit bedoeld heeft, volgt naar het oordeel van de rechtbank uit randnummers 55 en 56 van de dagvaarding, waarin, voor zover van belang, is te lezen: “[gedaagde] schiet op grond van het voorgaande toerekenbaar tekort in de nakoming van de uit voornoemde koopovereenkomst voortspruitende verbintenissen tot (…) betaling van de koopprijs en tot retournering van het fust. (…) [eiser] vordert dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot nakoming van de verbintenis tot betaling van de koopprijs zoals gefactureerd (…).”. In zoverre ligt de vordering van [eiser] tot betaling van het bedrag van € 37.659,68 voor toewijzing gereed.
4.23. [Eiser] vordert vergoeding van de wettelijke handelsrente. Nu aan alle in artikel 6:119a BW neergelegde voorwaarden is voldaan en [gedaagde] noch verweer heeft gevoerd tegen de gevorderde handelsrente, noch tegen de gestelde ingangsdatum van 16 januari 2012, zal de rechtbank deze vordering toewijzen.
Buitengerechtelijke kosten
4.24. [Eiser] heeft gesteld buitengerechtelijke kosten gemaakt te hebben en heeft vergoeding daarvan gevorderd. De rechtbank is van oordeel dat de gestelde werkzaamheden, onder meer bestaande uit een groot aantal uitvoerige brieven, in redelijkheid zijn verricht en dat ook de hiermee samenhangende kosten redelijk zijn in de zin van artikel 6:96 BW. De rechtbank zal de gevorderde vergoeding dan ook toewijzen.
4.25. [Gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 85,41
- griffierecht 1.789,00
- salaris advocaat 1.158,00 (2 punten × tarief € 579,00)
Totaal € 3.032,41
4.26. De door [eiser] gevorderde nakosten zijn eveneens voor toewijzing vatbaar.
5.1. veroordeelt [gedaagde] tot nakoming van zijn verplichting tot betaling, door een bedrag van € 37.659,68 (zevenendertig duizendzeshonderdnegenenvijftig euro en achtenzestig eurocent) te betalen aan [eiser], vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW over het toegewezen bedrag met ingang van 16 januari 2012 tot de dag van volledige betaling,
5.2. veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 1.158,- ter vergoeding van buitengerechtelijke kosten,
5.3. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 3.032,41, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag nadat dit vonnis is gewezen tot de dag van volledige betaling,
5.4. veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.5. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I. de Greef en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2013.?