ECLI:NL:RBNHO:2014:11274

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 juni 2014
Publicatiedatum
28 november 2014
Zaaknummer
C-15-203132 - HA ZA 13-244
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een geldlening met verjaring en buitengerechtelijke incassokosten

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, vordert eiser, wonende te Volendam, betaling van een bedrag van € 390.376,53 van gedaagde, eveneens wonende te Volendam. De vordering is gebaseerd op een geldleningsovereenkomst van 21 augustus 2001, waarbij eiser aan gedaagde een bedrag van € 544.732,19 heeft verstrekt. Gedaagde betwist dat de lening is verstrekt en stelt dat de vordering is verjaard. De rechtbank oordeelt dat de geldleningsovereenkomst tot stand is gekomen en dat de betalingen door een derde, [B.] Vastgoed B.V., namens gedaagde zijn gedaan, waardoor de verjaring van de vordering is gestuit. De rechtbank wijst de vordering van eiser toe, inclusief de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten van € 4.235,00 en de contractuele rente van 12% per jaar over het bedrag van € 386.141,53 vanaf 1 januari 2013. Gedaagde wordt ook veroordeeld in de proceskosten van de procedure, die zijn begroot op € 6.726,82. Het vonnis is uitgesproken op 11 juni 2014.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling privaatrecht
Sectie Handel & Insolventie
zaaknummer / rolnummer: C/15/203132 / HA ZA 13-244
Vonnis van 11 juni 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te Volendam,
eiser,
advocaat: mr. L.G. Meijer te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te Volendam,
gedaagde,
advocaat: mr. R. Teitler te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden. Verwijzingen naar de processtukken worden hierna als volgt beschreven: ‘P cijfer’ (nummer van processtuk), bij dagvaarding/conclusie van antwoord/conclusie van repliek/conclusie van dupliek.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord
  • de conclusie van repliek
  • de conclusie van dupliek
  • de akte uitlating producties van [eiser].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 11 juni 2001 hebben [eiser] en [gedaagde] een akte van geldlening ondertekend waarin onder meer het volgende is beschreven (P1, dagvaarding).
“De ondergetekende:
1. [gedaagde], (…), hierna genoemd de “schuldenaar”
2. [eiser], (…), hierna genoemd de “schuldeiser”
In aanmerking nemende:
Dat de schuldeiser een 4 tal cheques heeft verstrekt met een waarde van € 643.525,50 (…) welk bedrag door de schuldenaar als lening is geaccepteerd.
Zijn overeengekomen als volgt:
1. Schuldenaar verbindt zich om van de hoofdsom rente te betalen aan de schuldeiser, het rentepercentage bedraagt 12% per jaar, achteraf te voldoen.
2. De schuldenaar en schuldeiser gaan deze overeenkomst aan tot 31-12-2001, en zal na deze datum worden omgezet in een hypotheek tegen een rentepercentage van 12% per jaar op het woningen aan [adres1] en het perceel gelegen aan [adres2].”
2.2.
Op 6 juli 2001 hebben [eiser] en [zoon] (de zoon van [gedaagde]) een akte van geldlening ondertekend waarin onder meer het volgende is beschreven (P2, dagvaarding).
“De ondergetekende:
1. [zoon] bv, (…), hierna genoemd de “schuldenaar”
2. [eiser], (…), hierna genoemd de “schuldeiser”
In aanmerking nemende:
Dat de schuldeiser een bedrag ter leen heeft verstrekt ad HFL 357.975,00 [€ 162.441,97] welk bedrag door de schuldenaar als lening is geaccepteerd.
Zijn overeengekomen als volgt:
1. Schuldenaar verbindt zich om van de hoofdsom rente te betalen aan de schuldeiser, het rentepercentage bedraagt 12% per jaar, achteraf te voldoen.
2. De schuldenaar en schuldeiser gaan deze overeenkomst aan tot 31-12-2001, en zal en zal na deze datum worden omgezet in een hypotheek tegen een rente percentage van 12% per jaar op het woningen aan [adres3]”
2.3.
Op 21 augustus 2001 hebben [eiser] en [gedaagde] een akte van geldlening ondertekend waarin onder meer het volgende is beschreven (P3, dagvaarding).
“De ondergetekende:
1. [gedaagde], (…), hierna genoemd de “schuldenaar”
2. [eiser], (…), hierna genoemd de “schuldeiser”
In aanmerking nemende:
Dat de schuldeiser een 6 tal cheques heeft verstrekt met een waarde van € 544.732,19 (…) welk bedrag door de schuldenaar als lening is geaccepteerd.
Zijn overeengekomen als volgt:
1. Schuldenaar verbindt zich om van de hoofdsom rente te betalen aan de schuldeiser, het rentepercentage bedraagt 12% per jaar, achteraf te voldoen.
2. De schuldenaar en schuldeiser gaan deze overeenkomst aan tot 31-12-2001, en zal na deze datum worden omgezet in een hypotheek tegen een rentepercentage van 12% per jaar op het woningen aan [adres4]”
2.4.
Er hebben verschillende betalingen plaatsgevonden van [B.] Vastgoed B.V. aan [eiser], te weten de navolgende bedragen onder de daarbij genoemde vermeldingen (P1, P2, P3, dagvaarding).
8 november 2002 € 350.000,00 ‘Betaling in opdracht van [zoon] b.v. te Volendam’
3 februari 2003 € 250.000,00 ‘Betaling in opdracht van [zoon] bv te Volendam’
12 maart 2003 € 100.000,00 ‘Betaling in opdracht van [zoon] bv te Volendam’
16 april 2003 € 150.000,00 ‘Betaling in opdracht van [zoon] b.v.’
21 mei 2003 € 100.000,00 ‘Betaling in opdracht van [zoon] bv te Volendam’
23 juni 2003 € 50.000,00 ‘Bet.i.o.v.[zoon] Volenda rest volgt z.s.m.’
4 juli 2003 € 50.000,00 ‘Betaling in opdracht van [zoon] b.v. te Volendam’
15 juli 2003 € 100.000,00 ‘Betaling in opdracht van [zoon] b.v. te Volendam’
2.5.
Er hebben verschillende betalingen plaatsgevonden van Stichting DG empa aan [eiser], te weten de navolgende bedragen onder de daarbij genoemde vermeldingen ( P3, dagvaarding).
20 augustus 2004 € 50.000,00 ‘In opdracht van [zoon]’
24 augustus 2004 € 50.000,00 ‘In opdracht van [zoon]’
25 augustus 2004 € 50.000,00 ‘In opdracht van [zoon]’
16 november 2005 € 25.000,00 ‘Retour betaling’
2 december 2005 € 25.000,00 ‘Retour betaling’
14 december 2005 € 25.000,00 ‘Retour betaling conform afspraa’
2 augustus 2006 € 75.000,00 ‘Conform afspraak’
7 december 2006 € 80.000,00 ‘Conform afspraak’
2.6.
Er hebben verschillende betalingen plaatsgevonden van [A.] aan [eiser], te weten de navolgende bedragen onder de daarbij genoemde vermeldingen (P3, dagvaarding).
6 mei 2008 € 35.000,00 ‘Terugbetaling lening’
13 mei 2008 € 40.000,00 ‘Retour lening’
26 september 2008 € 47.500,00 ‘Retour lening’
2.7.
Op 12 december 2001 heeft [gedaagde] op briefpapier van [gedaagde] aan [eiser] een brief geschreven waarin onder meer het volgende is geschreven (P15, repliek).
“Onderstaand doe ik u een overzicht toekomen van openstaande leningen en de daarbijbehorende rente berekening: Ook de lening aan [zoon] bv (lening 2) is in dit overzicht meegenomen.
Lening 1: (…)
11-6-01 fl. 1.417.269,95 [€ 643.525,50] (…)
Lening 2: (…)
6-7-01 fl. 357.975,00 [€ 162.441,97] (…)
Lening 3: (…)
21-8-01 fl. 1.199.000,00 [€ 544.732,19] (…)
Totaal generaal per 31-12-01
Leningen fl. 2.974.244,95 [€ 1.349.653,51]
Rente fl. 166.632,21 [€ 75.614,40]”
2.8.
Op 16 maart 2011 heeft [B.] aan [eiser] een brief geschreven waarin onder meer het volgende is geschreven (P25, repliek).
“Naar aanleiding van de vele bijeenkomsten in de afgelopen periode, waarbij tevens de heer [gedaagde] aanwezig was, hebben ondergetekende en de heer [gedaagde] in overleg besloten u een betalingsvoorstel te doen. (…)
Feitelijk is het zo, dat al een aantal jaren geleden de oorspronkelijke hoofdsom is terugbetaald. Door de vele hiaten en betalingsvoorwaarden, die zich in die periode hebben voorgedaan lijkt het ons niet meer dan redelijk, dat de uiteindelijke restant hoofdsom wordt vastgesteld op een bedrag van € 250.000,--.”
2.9.
Op 19 maart 2011 heeft [eiser] aan [B.] een brief geschreven waarin onder meer het volgende is geschreven (P26, repliek).
“Het oorspronkelijke bedrag van het door mij uitgeleende geld aan [gedaagde] in 2001 (…) is teruggebracht door middel van betalingen via [B.] aan mij, naar een restschuld van € 367.587,63 op 1 maart 2011. (…)
Naar mijn gevoel waren wij – [gedaagde], [B.] en ondergetekende – in ons laatste gesprek op 9 maart definitief tot overeenstemming gekomen over de afwikkeling van de openstaande restschuld. (…)
Ik ben van mening dat wij ons nu aan de gemaakte afspraak d.d. 9 maart moeten houden, dus dat ofwel spoedig € 350.000,- door [gedaagde] aan mij zal worden betaald, ofwel dat ik een notariele akte ontvang met daaraan verbonden een onderpand ter waarde van de restschuld zijnde € 350.000,- (…)
Ik laat je hierbij dus schriftelijk weten dat ik niet akkoord ben met jullie nieuwe voorstel zoals beschreven in de genoemde brief d.d. 16 maart, zijnde een hoofdsom van € 250.000,- (…).”
2.10.
Op 23 maart 2011 heeft [B.] aan [eiser] een brief geschreven waarin onder meer het volgende is geschreven (P27, repliek).
“Zoals ik al eerder heb aangegeven, ben ik in het verleden nooit betrokken geweest bij de oorspronkelijke afspraken die tussen jou, [gedaagde] en [zoon] zijn gemaakt. Van [gedaagde] heb ik altijd begrepen dat het in eerste instantie zo was dat jij risicodragend mee zou gaan doen in een aantal projecten en dat de gemaakte afspraken eenzijdig door jou zijn gewijzigd. (…)
In de laatste bespreking op mijn kantoor heb ik voorgesteld, dat ik met een voorstel zou komen, hoe wij in de toekomst verder gaan. (…)
Ik heb (…) echt heel uitvoerig overleg over gehad met [gedaagde] en wij blijven dan ook gewoon bij dit voorstel. (…)
Ik voel er niet zoveel voor de komende maanden weer als jojo heen en weer gegooid te worden, terwijl ik de oorspronkelijke afspraken, na ruim 10 jaren nog steeds niet ken.”
2.11.
Op 11 oktober 2012 heeft [B.] aan [eiser] een brief geschreven waarin onder meer het volgende is geschreven (P29, repliek).
“Hierbij geef ik u een compleet overzicht van de betalingen die ik namens [gedaagde] aan u heb gedaan.
Datum Bedrag
8-11-02 € 350.000,00
3-02-03 € 250.000,00
12-03-03 € 100.000,00
12-04-03 € 150.000,00
21-05-03 € 100.000,00
23-06-03 € 50.000,00
4-07-03 € 50.000,00
15-07-03 € 100.000,00
20-07-04 € 50.000,00
24-07-04 € 50.000,00
25-07-04 € 50.000,00
15-11-05 € 25.000,00
2-12-05 € 25.000,00
14-12-05 € 25.000,00
6-05-06 € 35.000,00
2-08-06 € 75.000,00
6-12-06 € 80.000,00
13-05-08 € 40.000,00
26-09-08 € 47.500,00”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 390.376,53te vermeerderen met contractuele rente en proceskosten. [eiser] legt aan deze vordering ten grondslag dat hij op grond van de geldleenovereenkomst van 21 augustus 2001 recht heeft op betaling van het restant van de lening door [gedaagde], per 31 december 2012 bedragende € 386.141,53. Dit bedrag is onbetaald gelaten, waarna verschillende gesprekken zijn gevoerd en aanmaningen zijn gezonden, reden waarom [eiser] tevens aanspraak maakt op de buitengerechtelijke incassokosten ad € 4.235,00.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[gedaagde] betwist dat met ondertekening van de ‘akte van geldlening’ van 21 augustus 2001 een overeenkomst tot geldlening tot stand is gekomen, omdat [eiser] hem nooit het daarin genoemde geldbedrag heeft verstrekt. De rechtbank overweegt dat het verstrekken van het geldbedrag in het geval van een geldleenovereenkomst constitutief is aan de overeenkomst, zodat er geen overeenkomst tot stand komt indien het geldbedrag niet is verstrekt. Voorop staat echter dat in de – door beide partijen ondertekende – ‘akte van geldlening’ van 21 augustus 2001 beschreven staat dat
‘de schuldeiser een 6 tal cheques heeft verstrekt met een waarde van € 544.732,19 (…) welk bedrag door de schuldenaar als lening is geaccepteerd’. De stelling van [eiser] dat hij het geldbedrag – in de vorm van cheques – aan [gedaagde] heeft verstrekt wordt daardoor onderbouwd. Bovendien wordt in de brief van 12 december 2001 die [gedaagde] op briefpapier van zijn vennootschap [gedaagde] aan [eiser] heeft gezonden (zie rechtsoverweging 2.7), de lening van 21 augustus 2001 van fl. 1.199.000,00 [€ 544.732,19] genoemd onder
‘openstaande leningen’.In het licht van voornoemde onderbouwing door [eiser] heeft [gedaagde] zijn betwisting van de stelling dat het geldbedrag – in de vorm van cheques – aan hem is betaald onvoldoende onderbouwd, zodat het verweer faalt.
4.2.
Voor zover [gedaagde] met verwijzing naar een ‘akte van geldlening’ van 2 juli 2001 tussen [eiser] en [zoon] B.V. (P9, conclusie van antwoord) heeft bedoeld te stellen dat het geldbedrag genoemd in de akte van geldlening van 21 augustus 2011 niet aan hem maar aan [zoon] B.V. is betaald, faalt ook aldus gelezen het verweer. Zelfs indien de rechtbank er veronderstellenderwijs van uitgaat dat de geldlening van 2 juli 2001 bestaat en dat dienaangaande de geleende gelden betaald zijn, kan die stelling nog niet de conclusie dragen dat onderhavige lening (dus) niet betaald is. Overigens valt op dat de betaling van [zoon] B.V. aan Emile Staete (P8, conclusie van antwoord) d.d. 21 augustus 2001 overeenkomt met de datum van de derde lening (rechtsoverweging 2.3), van het in die lening bepaalde bedrag waardoor gerede twijfel rijst ten aanzien van de akte van geldlening d.d. 2 juli 2001.
4.3.
[gedaagde] heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de geldleenovereenkomst van 21 augustus 2001 op grond van een wilsgebrek tot stand is gekomen. Hij heeft echter nagelaten te onderbouwen waaruit dat wilsgebrek bestond, zodat ook dit verweer faalt. De enkele stelling dat [gedaagde] emotioneel getroffen was door [.....] is daarvoor onvoldoende.
4.4.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat met de ‘akte van geldlening’ op 21 augustus 2001 tussen [eiser] en [gedaagde] een geldleenovereenkomst voor het bedrag van € 544.732,19 is gesloten en dat dat geld – in de vorm van cheques – ook aan [gedaagde] is verstrekt.
Betalingen
4.5.
Door [eiser] is onbetwist gesteld – zodat de rechtbank dat als vaststaand zal aannemen – dat de lening van 11 juni 2001 tussen [eiser] en [gedaagde] (rechtsoverweging 2.1) is afgelost door de navolgende betalingen (onder navolgende vermeldingen).
“[B.] vastgoed B.V. aan [eiser]:
8 november 2002 € 350.000,00 ‘Betaling in opdracht van [zoon] b.v. te Volendam’
3 februari 2003 € 250.000,00 ‘Betaling in opdracht van [zoon] bv te Volendam’
12 maart 2003 € 100.000,00 ‘Betaling in opdracht van [zoon] bv te Volendam’
16 april 2003 € 150.000,00 ‘Betaling in opdracht van [zoon] b.v.”
4.6.
Door [eiser] is verder onbetwist gesteld – zodat de rechtbank ook dat als vaststaand zal aannemen – dat de lening van 6 juli 2001 tussen [eiser] en [zoon] B.V. (rechtsoverweging 2.2) is afgelost door de navolgende betalingen (onder navolgende vermeldingen).
“[B.] vastgoed B.V. aan [eiser]:
16 april 2003 € 150.000,00 ‘Betaling in opdracht van [zoon] b.v.’ (voornoemd)
21 mei 2003 € 100.000,00 ‘Betaling in opdracht van [zoon] bv te Volendam”
4.7.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat [B.] Vastgoed B.V. zowel bevrijdend voor [gedaagde] als voor [zoon] B.V. aan [eiser] heeft betaald. Uit de brief van 11 oktober 2012 (rechtoverweging 2.11) maakt de rechtbank op dat zowel voornoemde betalingen als de betalingen door DG empa, een stichting die is gelieerd aan [B.] zoals [eiser] onweersproken heeft gesteld, en door [A.] gedaan zijn door of namens [B.] (hierna: [B.]). Dat [B.] voor deze betalingen verantwoordelijk is, is tussen partijen niet in geschil.
Verjaring
4.8.
[gedaagde] heeft gesteld dat de vordering is verjaard. Op grond van artikel 3:307 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is sprake van verjaring van een rechtsvordering tot nakoming na verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.
4.9.
De rechtbank verwerpt de stelling van [gedaagde] dat de datum ‘31-12-2001’ in de ‘akte van geldlening’ van 21 augustus 2001 de datum is waarop de vordering opeisbaar is geworden. Die datum ziet namelijk op omzetting van de overeenkomst, maar niet op opeisbaarheid daarvan. Ook de stelling van [eiser] dat de vordering eerst opeisbaar is geworden op het moment dat hij is opgeëist wordt verworpen. De rechtbank overweegt daartoe dat, nu in de ‘akte van geldlening’ van 21 augustus 2001 geen datum is genoemd waarop de vordering opeisbaar is geworden, de hoofdregel van artikel 6:38 van het BW geldt. Daarin is bepaald dat indien geen tijd voor de nakoming is bepaald, terstond nakoming kan worden gevorderd. Derhalve was de vordering op 21 augustus 2001 opeisbaar, zodat op 22 augustus 2001 de verjaringstermijn van vijf jaren is ingegaan. Aldus is de rechtsvordering tot nakoming op 22 augustus 2006 verjaard, tenzij die verjaring is gestuit.
4.10.
Door [eiser] is gesteld dat de betalingen door of namens [B.] aflossingen waren van de geldleenovereenkomst van 21 augustus 2001 tussen hem en [gedaagde], zodat die de verjaring van de vordering hebben gestuit. [gedaagde] heeft betwist dat [B.] heeft afgelost op de geldleenovereenkomst van 21 augustus 2001. Hij stelt van die betalingen niets af te weten.
4.11.
Artikel 3:318 van het BW bepaalt dat erkenning van de rechtsvordering de verjaring daarvan stuit. Betaling van rente en/of aflossing van een lening houdt een dergelijke erkenning in. Indien [B.] namens [gedaagde] heeft betaald, hebben die betalingen de verjaring derhalve gestuit.
4.12.
[gedaagde] heeft de betwisting van de stelling dat [B.] namens hem heeft betaald onderbouwd met verwijzing naar de omschrijvingen bij de betalingen door [B.] (zoals weergegeven op de bankafschriften). In die omschrijvingen wordt op 23 juni 2003, 20 augustus 2004, 24 augustus 2004 en 25 augustus 2004 ‘betaling in opdracht van [zoon]’ genoemd, en op 4 juli 2003 en 15 juli 2003 ‘Betaling in opdracht van [zoon] bv’ (rechtsoverwegingen 2.4 en 2.5). [gedaagde] stelt dat uit deze omschrijvingen blijkt dat [B.] niet namens [gedaagde] afloste, maar (kennelijk) een betaling deed namens [zoon] bv, terwijl ook uit de overige beschrijvingen bij de betalingen niet blijkt dat hij betaalde namens [gedaagde]. Verder heeft [gedaagde] gewezen op de overeenkomst tot schuldoverneming van 24 oktober 2002 tussen [eiser],[zoon] B.V. en Emile-Staete. Daaruit blijkt dat [B.] (in deze handelend als vertegenwoordiger van Emile-Staete) voornemens was de schuld van [zoon] over te nemen. Daaruit blijkt dat de aflossingen die hij gedaan heeft zagen op de overeenkomst schuld van [zoon] B.V., aldus nog steeds [gedaagde].
4.13.
[eiser] heeft de stelling dat [B.] namens [gedaagde] heeft betaald onder meer onderbouwd met de brief van 11 oktober 2012 van [B.] (rechtsoverweging 2.11). Daarin noemt [B.] ook de betalingen met in de omschrijvingen ‘[zoon]’ en ‘[zoon] bv’ als betalingen namens ([gedaagde]) [gedaagde]. Verder heeft [eiser] die stelling onderbouwd met de briefwisseling tussen [B.] en [eiser] van 16 maart 2011 en 23 maart 2011 (rechtsoverwegingen 2.8 en 2.10).
4.14.
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen vaststaat dat [B.] reeds vóór de gewraakte betalingen een lening van [gedaagde] heeft afgelost onder de (onjuiste) vermelding ‘Betaling in opdracht van [zoon] b.v.’ (te weten de lening van 11 juni 2001, rechtsoverweging 4.5). Verder overweegt zij dat [B.] in de brief van 11 oktober 2012 heeft verklaard dat hij steeds namens [gedaagde] heeft betaald. Uit de brieven van 16 maart 2011 en 23 maart 2011 blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat [B.] gezamenlijk met [gedaagde] betrokken was bij het zoeken naar een oplossing van het geschil dat tussen partijen is ontstaan ten aanzien van onder meer de geldlening van 21 augustus 2001. In het licht van voornoemde brieven en de omstandigheid dat eerder een lening van [gedaagde] tegen de omschrijving ‘[zoon] b.v.’ is afgelost, hecht de rechtbank aan de beschrijvingen bij de overschrijvingen niet veel waarde, nog daargelaten dat een groot deel van de betalingen is geschied tegen de omschrijvingen ‘retour betaling’, ‘conform afspraak’, ‘terugbetaling lening’ en ‘retour lening’. De omstandigheid dat [B.] voornemens was de schuld van [zoon] B.V. over te nemen, neemt bovendien niet weg dat hij namens [gedaagde] op de lening van 21 augustus 2001 kan hebben afgelost.
4.15.
De rechtbank merkt afsluitend op dat de stelling van [gedaagde] dat [B.] niet namens hem heeft afgelost [gedaagde] enkel kan baten ten aanzien van het verjaringsverweer. Zonder dát belang is het een opvallende stelling, omdat zij – indien gevolgd – zou meebrengen dat een aanzienlijk grotere schuld van [gedaagde] jegens [eiser] zou bestaan (het betreft betalingen door [B.] van in totaal ruim € 600.000,00). Nu [gedaagde] deze stelling kennelijk alleen inneemt om zijn verjaringsberoep te onderbouwen, terwijl hij subsidiair aanvoert dat [B.] zelfs méér namens hem betaald heeft, heeft de rechtbank reden extra kritisch naar de betwisting te kijken. In het licht van voornoemde onderbouwing door [eiser] legt die betwisting naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gewicht in de schaal, zodat de rechtbank ervan uit zal gaan dat [B.] namens [gedaagde] heeft betaald.
4.16.
Gelet op het voorgaande stuiten de betalingen door [B.] namens [gedaagde] de verjaring van de vordering van [eiser]. Nu noch tussen die betalingen onderling, noch tussen de laatste betaling en het instellen van de eis, vijf jaren zijn verstreken, is de door [eiser] ingestelde rechtsvordering tot nakoming niet verjaard.
Hoogte hoofdsom
4.17.
[gedaagde] heeft subsidiair gesteld dat meer op de geldlening is afgelost dan door [eiser] is meegenomen in zijn berekening. Dit zou onder meer blijken uit een bandopname van een gesprek dat in het voorjaar van 2009 zou hebben plaatsgevonden en waarbij [eiser], [gedaagde], [B.] en [zoon] aanwezig zouden zijn geweest. Die bandopname heeft [gedaagde] niet in het geding gebracht, noch een (volledig) transcript van het besprokene. [gedaagde] beroept zich voorts op een brief van 13 januari 2005 (P13, conclusie van antwoord) die Emile-Staete aan Jaconi B.V., waarvan [eiser] bestuurder is, heeft gezonden. In die brief staat een overzicht van zes betalingen van € 25.000,00. Bovendien wordt daarin genoemd dat deze bedragen in opdracht van [eiser] met betrekking tot de lening van [gedaagde] zijn overgeboekt naar Rusland. Tegenover de betwisting hiervan door [eiser], heeft [gedaagde] deze vermeende betalingen echter niet onderbouwd, bijvoorbeeld met bankschriften of kwitanties. De rechtbank zal het verweer van [gedaagde] dan ook als onvoldoende onderbouwd verwerpen. Bovendien moet het aanbod om de bandopname in het geding te brengen alleen al worden gepasseerd omdat van een partij die zich beroept op dergelijk bewijs verlangd mag worden dat hij dit bewijs uit zichzelf in het geding brengt. De rechter behoeft partijen daartoe niet in de gelegenheid te stellen (vgl. HR 09-03-2012, NJ 2012, 174).
4.18.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de vordering van [eiser] ter hoogte van € 386.141,53 toewijzen.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.19.
De gevorderde vergoeding wegens buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zal worden toegewezen. Voldaan dient te worden aan het vereiste dat alleen redelijke kosten die in redelijkheid zijn gemaakt kunnen worden toegewezen. [eiser] heeft voldoende gesteld dat werkzaamheden zijn verricht die vergoeding rechtvaardigen. De vordering kan worden toegewezen op grond van 2 punten van het toepasselijke liquidatietarief. Nu dat bedrag hoger is dan het gevorderde bedrag, zal het gevorderde bedrag van € 4.235,00 worden toegewezen.
Rente
4.20.
Op grond van de akte van geldlening van 21 augustus 2001 zijn partijen een contractuele rente van 12% per jaar overeengekomen. [eiser] heeft de rente van 12% per 1 januari 2013 gevorderd. [gedaagde] heeft daartegen geen verweer gevoerd, zodat die rente zal worden toegewezen.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
4.21.
[gedaagde] heeft verweer gevoerd tegen de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad. Hij stelt dat van hem niet kan worden verwacht dat hij – zonder enige zekerheidstelling – de vordering zou dienen te voldoen voordat de hoogste instantie over deze zaak heeft geoordeeld. De rechtbank ziet hierin geen reden de uitvoerbaarheid bij voorraad af te wijzen. Zij overweegt dat mogelijk ingrijpende gevolgen van de executie op zichzelf niet in de weg staan aan uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De executie van dit vonnis valt onder het risico van [eiser]. Indien [gedaagde] daarvan schade ondervindt, en de executie blijkt – bij appel – onterecht te zijn geweest, kan [gedaagde] de daardoor geleden schade van [eiser] terugvorderen. Van een restitutierisico is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank gaat dan ook aan het verweer van [gedaagde] voorbij.
Kosten
4.22.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 92,82
- griffierecht 1.474,00
- salaris advocaat
5.160,00(2,0 punten × tarief € 2.580,00)
Totaal € 6.726,82

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 390.376,53 (driehonderdnegentigduizend driehonderdzesenzeventigeuro en drieënvijftig eurocent), vermeerderd met de contractuele rente van 12% per jaar over het bedrag van € 386.141,53 met ingang van 1 januari 2013 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 6.726,82,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th.S. Röell, mr. J.J. Maarleveld en mr. N. Boots en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2014. [1]

Voetnoten

1.type: