ECLI:NL:RBNHO:2014:11983

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 december 2014
Publicatiedatum
17 december 2014
Zaaknummer
AWB - 14 _ 1549
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B. Liefting-Voogd
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing nieuwe aanspraak op studiefinanciering wegens gebrek aan ondersteunende verklaring onderwijsinstelling

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 17 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de afwijzing van een nieuwe aanspraak op studiefinanciering. De eiser, die zijn opleiding aan de Vrije Universiteit had beëindigd, verzocht om een nieuwe aanspraak op studiefinanciering op basis van artikel 5.16, vierde lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De onderwijsinstelling ondersteunde dit verzoek echter niet, waardoor niet werd voldaan aan de wettelijke voorwaarden.

De rechtbank oordeelde dat er geen ondersteunende verklaring van de onderwijsinstelling was die aantoont dat de eiser zijn studie had moeten beëindigen door een handicap of chronische ziekte. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de nieuwe aanspraak op studiefinanciering niet in strijd was met het recht op onderwijs zoals gegarandeerd door het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De eiser had geen gezin en de rechtbank vond het moeilijk te stellen dat de afwijzing zijn privé- en gezinsleven zou belemmeren.

De rechtbank heeft de beroepsgrond van de eiser dat de afwijzing onredelijk en onevenredig was, verworpen. De rechtbank stelde vast dat de eiser niet had aangetoond dat hij zijn studie definitief had moeten staken als gevolg van toegenomen medische beperkingen. De rechtbank concludeerde dat de minister het verzoek van de eiser om een nieuwe aanspraak op studiefinanciering terecht had afgewezen, en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: ALK 14/1549

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 december 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: drs. A.V. Roepnarain),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder

(gemachtigde: mr. drs. E.H.A. van den Berg).

Procesverloop

Bij besluit van 21 maart 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om een nieuwe aanspraak op studiefinanciering afgewezen.
Bij besluit van 1 juli 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser heeft van februari 2009 tot en met augustus 2010 de opleiding Maatschappelijk werk en dienstverlening (MDW) gevolgd aan de Hogeschool Inholland.
In het studiejaar 2010/2011 heeft eiser de opleiding Geschiedenis aan de Universiteit Leiden (UL) gevolgd. Eiser heeft de puntennorm in het studiejaar 2010/2011 niet behaald en is in de zomer van 2011 overgestapt naar de Vrije Universiteit te Amsterdam (VU) om daar de opleiding Geschiedenis te (ver)volgen. Aan het einde van het studiejaar 2011/2012 heeft eiser zich gewend tot [naam 1] ([naam 1]), studentendecaan aan de VU, en aan haar meegedeeld dat zijn klachten zodanig zijn verergerd dat hij zijn studie niet kan afmaken en dat hij een nieuwe, passende studie wenst te doen.
Bij brief van 23 augustus 2012 heeft [naam 1] middels het formulier “Verzoek voorziening prestatiebeurs” namens eiser verzocht om verlenging van eisers prestatiebeurs alsmede van de diplomatermijn met vijf jaar. [naam 1] heeft op dit formulier niet het vakje “Nieuwe aanspraak op studiefinanciering” aangekruist.
Met ingang van 1 september 2012 is eiser gestart met de opleiding MDW aan de Hogeschool van Amsterdam.
Bij brief van 15 juli 2013 heeft eiser zelf, door het overleggen van voornoemd formulier, een verzoek bij verweerder ingediend om een nieuwe aanspraak op studiefinanciering.
Verweerder heeft vervolgens in maart 2014 het primaire besluit genomen.
Bij brief van 14 mei 2014 heeft [naam 2], studentendecaan aan de UL, namens eiser verzocht om een nieuwe aanspraak op studiefinanciering.
Verweerder heeft vervolgens in juli 2014 het bestreden besluit genomen.
2. Het betoog van eiser dat het bestreden besluit in strijd met het bepaalde in artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen faalt. Op grond van artikel 7.3 van de Wsf 2000 zijn de artikelen 7:2 tot en met 7:9 van de Awb niet van toepassing op beslissingen op bezwaar die in het kader van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) worden genomen.
3. Voor de inhoudelijke beoordeling is de volgende regelgeving van belang.
Op grond van artikel 5.16, vierde lid, van de Wsf 2000 ontvangt de student, indien een student als direct gevolg van een tijdens de studie verworven handicap, ten gevolge van een zich tijdens de studie verergerende handicap of ten gevolge van een zich tijdens de studie manifesterende chronische ziekte genoodzaakt is een reeds begonnen opleiding te beëindigen, bij keuze voor een passender opleiding nieuwe aanspraak op studiefinanciering.
Op grond van artikel 5.16, vijfde lid, eerste volzin, van de Wsf 2000 stelt Onze Minister op aanvraag van de student vast of er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van dit artikel. De bijzondere omstandigheden kunnen uitsluitend worden aangetoond door gedagtekende verklaringen van een arts en de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar hij is ingeschreven.
4. Verweerder betoogt in het bestreden besluit dat eiser niet in aanmerking komt voor een nieuwe aanspraak op studiefinanciering. Verweerder voert daartoe aan dat niet is aangetoond dat eiser zijn opleiding heeft moeten beëindigen door een tijdens de opleiding gekregen of verergerde handicap of chronische ziekte en vervolgens heeft gekozen voor een passender opleiding. Volgens verweerder dient sprake te zijn van een causaal verband tussen de problematiek en het stoppen met de betreffende opleiding. Het is wettelijk verplicht dat een verklaring van de onderwijsinstelling wordt overgelegd waaruit blijkt dat betrokkene voldoet aan de voorwaarden zoals die in de wet zijn gesteld, aldus verweerder. De studentendecaan van de VU is volgens verweerder de aangewezen persoon om een ondersteunende verklaring af te geven, omdat eiser voordat hij in 2012 aan de opleiding MDW begon, stond ingeschreven aan die universiteit. De studentendecaan van de VU heeft in een brief van 8 maart 2013 aangegeven dat zij het verzoek van eiser om een nieuwe aanspraak op studiefinanciering niet wenst te ondersteunen, omdat volgens haar niet is voldaan aan de voorwaarden.
5.1
Eiser betoogt, samengevat, dat aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 5.16, vierde lid, van de Wsf 2000 is voldaan. [naam 1] heeft volgens eiser erkend dat hij een chronische ziekte heeft door in 2012 namens hem om verlenging van zijn prestatiebeurs alsmede van de diplomatermijn met vijf jaar te verzoeken. Bovendien erkent [naam 1] volgens eiser het bestaan van causaliteit, nu zij heeft aangegeven wel bereid te zijn een verzoek van eiser op basis van artikel 5.16, tweede of derde lid, van de Wsf 2000 te ondersteunen, indien het afronden van een studie in het hoger onderwijs vanwege zijn ziekte niet mogelijk is. Als eiser niet in staat is een opleiding in het hoger onderwijs te halen, is hij ook niet in staat om een wetenschappelijke opleiding Geschiedenis te halen.
Eiser betoogt daarnaast dat verweerder ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan het verzoek om een nieuwe aanspraak op studiefinanciering dat [naam 2], de studentendecaan van de UL, bij brief van 14 mei 2014 namens hem heeft ingediend.
5.2
De rechtbank overweegt dat het vierde lid van artikel 5.16 van de Wsf 2000 in de wet is geïnsereerd door aanvaarding van een amendement van de kamerleden Rabbae en Hamer (Kamerstukken II, 1999/2000, 26 873, nr. 42). In de toelichting op dit amendement is in algemene termen aangegeven dat een vangnetregeling gewenst is voor studerenden die door toegenomen structurele medische beperkingen genoodzaakt zijn om een reeds aangevangen studie in het hoger onderwijs te staken. Zij moeten in staat worden gesteld een nieuwe start te maken met een studie die wèl verenigbaar is met de ontstane handicap, zodat zij maatschappelijk kunnen blijven functioneren.
5.3
Uit de Memorie van Toelichting bij artikel 5.17 van de Wsf 2000 (thans artikel 5.16 van de Wsf 2000) (Kamerstukken II, 1999/2000, 26 873, nr. 3, p. 58 e.v.) volgt dat de wetgever van opvatting is dat het voor een uiterst beperkt aantal omstandigheden gewenst is de gevolgen van het niet kunnen voldoen aan de prestatie-eisen ongedaan te maken. Dit zal zich uitsluitend voordoen in gevallen van evidente onredelijke of onbillijke aard. Voor de bijzondere omstandigheden zullen in alle gevallen verklaringen van zowel een arts als van de onderwijsinstelling moeten worden overgelegd.
5.4
Uit artikel 5.16 van de Wsf 2000 en de hiervoor geschetste wetsgeschiedenis volgt dat toepassing van dit artikel alleen in zeer bijzondere gevallen is aangewezen. Voor het kunnen aannemen van een bijzonder geval als hiervoor bedoeld is op grond van de wet in ieder geval noodzakelijk dat, naast een arts, tevens de onderwijsinstelling het verzoek om – in dit geval – een nieuwe aanspraak op studiefinanciering onderschrijft.
5.5
De rechtbank stelt voorop dat aan de ondersteunende verklaring van [naam 2], anders dan eiser heeft betoogd, geen betekenis toekomt. De rechtbank overweegt hiertoe dat uit artikel 5.16, vierde en vijfde lid, van de Wsf 2000 in onderlinge samenhang bezien volgt dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een bijzonder geval slechts de verklaring van de onderwijsinstelling waar de studerende stond ingeschreven op het moment dat hij een reeds begonnen opleiding moest beëindigen van belang is. Omdat eiser zijn opleiding heeft beëindigd toen hij studeerde aan de VU is slechts de verklaring van die onderwijsinstelling van belang.
5.6
Nu [naam 1] bij brief van 8 maart 2013, bevestigd door het College van Bestuur van de VU bij brief van 20 november 2013, heeft aangegeven dat de universiteit het verzoek van eiser om een nieuwe aanspraak op studiefinanciering niet ondersteunt, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 5.16, vierde lid, van de Wsf 2000. Door het ontbreken van een ondersteunende verklaring van de onderwijsinstelling is niet aangetoond dat er een verband bestaat tussen de beperkingen die eiser stelt te ondervinden ten gevolge van zijn klachten en het feit dat hij is gestopt met de opleiding Geschiedenis aan de VU.
Dat [naam 1] ten behoeve van het verzoek van eiser om verlenging van zijn prestatiebeurs en diplomatermijn wel een ondersteunende verklaring namens de onderwijsinstelling heeft afgegeven en heeft aangegeven dat zij in de toekomst een eventueel verzoek van eiser op grond van artikel 5.16, tweede of derde lid, van de Wsf 2000 wenst te ondersteunen, werpt op het vorenstaande geen ander licht. Ieder verzoek dat op grond van artikel 5.16 van de Wsf 2000 bij verweerder wordt ingediend, dient namelijk op zijn eigen merites te worden beoordeeld.
5.7
De beroepsgrond slaagt niet.
6.1
Eiser betoogt voorts dat de weigering van verweerder om aan hem een nieuwe aanspraak om studiefinanciering toe te kennen onredelijk en onevenredig is gezien zijn belangen. Door de weigering zal hij moeten stoppen met zijn opleiding en nooit een redelijke baan en daarmee een goede positie binnen de samenleving kunnen krijgen. Gelet op de wetsgeschiedenis behorende bij artikel 5.16, vierde lid, van de Wsf 2000 komt volgens eiser aan zijn belangenr een groter gewicht toe dan aan de financiële belangen van verweerder en verweerders vrees voor precedentwerking.
6.2
Zoals de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in zijn uitspraak van 21 januari 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AS4936, heeft overwogen kan uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5.16, vierde lid, van de Wsf 2000 worden afgeleid dat in de uitzonderlijke situatie dat een studerende zijn of haar studie in het hoger onderwijs definitief heeft moeten staken als direct gevolg van tijdens deze studie toegenomen medische beperkingen, de wetgever meer gewicht toekent aan het belang dat deze studerende heeft bij een kans om een opleiding te volgen die ondanks de toegenomen medische beperkingen voltooid kan worden, dan aan de specifieke financiële belangen van verweerder.
6.3
Zoals onder 5.6 is overwogen is in het geval van eiser niet aangetoond dat hij zijn studie in het hoger onderwijs definitief heeft moeten staken als direct gevolg van tijdens deze studie toegenomen medische beperkingen. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat aan het belang van eiser bij een kans om een nieuwe opleiding te volgen een groter gewicht toekomt dan aan de specifieke (financiële) belangen van verweerder.
6.4
De beroepsgrond slaagt niet.
7.1
Eiser doet verder een beroep op de hardheidsclausule als neergelegd in artikel 11.5 van de Wsf 2000.
7.2
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de bedoeling van de mogelijkheid om een nieuwe aanspraak op studiefinanciering te verkrijgen is dat het slechts bij hoge uitzondering zal voorkomen dat studenten door bijzondere omstandigheden een opleiding moeten beëindigen. Voor die gevallen biedt artikel 5.16, vierde lid, van de Wsf 2000 van de wet een uitweg. Gelet op de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever is daarnaast niet snel plaats voor toepassing van de hardheidsclausule. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de CRvB van 29 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR3522. De door eiser gestelde omstandigheden kunnen niet leiden tot een geslaagd beroep op de hardheidsclausule van artikel 11.5 van de Wsf 2000.
7.3
Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
8.1
Eiser betoogt daarnaast dat de afwijzing van zijn verzoek om een nieuwe aanspraak op studiefinanciering een belemmering van zijn recht op onderwijs oplevert en daarmee in strijd is met het bepaalde in artikel 2, eerste volzin, van het Eerste Protocol van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser voert daartoe aan dat alleen zwaarwegende omstandigheden een afwijzing kunnen rechtvaardigen en dat het ontbreken van een akkoord van de zijde van de studentendecaan niet als een zwaarwegende omstandigheid kan worden beschouwd.
8.2
Op grond van artikel 2, eerste volzin, van het Eerste Protocol bij het EVRM mag niemand het recht op onderwijs worden ontzegd.
8.3
De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om het niet toekennen van een nieuwe aanspraak op studiefinanciering aan eiser, op grond van het niet voldoen aan artikel 5.16, vierde lid, van de Wsf 2000, in strijd te achten met het door artikel 2 van het Eerste Protocol bij het EVRM gegarandeerde recht op onderwijs. Zoals ook verweerder ter zitting heeft toegelicht is eiser de toegang tot het onderwijs ten gevolge van de afwijzing niet ontzegd en kan hij, zo nodig door het aanvragen van een lening bij verweerder, opleidingen volgen in het (hoger) onderwijs.
8.4
De beroepsgrond faalt.
9.1
Eiser betoogt voorts dat de afwijzing in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Eiser voert daartoe allereerst aan dat een afwijzing een groot effect heeft op de ontwikkeling van zijn privé- en gezinsleven. Daarnaast voert eiser aan dat hij behoort tot een groep die bijzonder recht op bescherming verdient, namelijk mensen met geestelijke problemen.
9.2
Op grond van artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
9.3
Ter zitting is komen vast te staan dat eiser thans geen gezin heeft. Uit het onder 8.3 overwogene volgt daarnaast dat eiser door de afwijzing de toegang tot het onderwijs niet is ontzegd. In het licht van deze omstandigheden kan moeilijk worden volgehouden dat in het onderhavige geval ten gevolge van de afwijzing de normale ontwikkeling van het privé- en gezinsleven van eiser – die reeds meerderjarig is – onmogelijk wordt gemaakt.
9.4
De beroepsgrond faalt.
10. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder het verzoek van eiser om een nieuwe aanspraak op studiefinanciering terecht heeft afgewezen. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Liefting-Voogd, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
17 december 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.