ECLI:NL:RBNHO:2014:325

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 januari 2014
Publicatiedatum
16 januari 2014
Zaaknummer
AWB-13_3442
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de weigering van een WW-uitkering na ontslag op eigen verzoek

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 9 januari 2014, wordt het beroep van eiseres tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) ongegrond verklaard. Eiseres had verzocht om een WW-uitkering na haar ontslag per 19 maart 2013, dat zij zelf had geïnitieerd. De rechtbank oordeelt dat, hoewel er bedrijfseconomische omstandigheden waren, deze niet de reden waren voor het ontslag van eiseres. Eiseres was sinds 1 januari 2000 in dienst bij het ministerie van VROM, later het ministerie van Infrastructuur en Milieu, en had in 2011 een vaststellingsovereenkomst getekend waarin haar ontslag op eigen verzoek werd geregeld. De rechtbank concludeert dat het initiatief tot het ontslag voornamelijk van eiseres zelf kwam, en dat er geen bewijs is dat de werkgever haar onder druk heeft gezet om het dienstverband te beëindigen. De rechtbank verwijst naar artikel 24 van de Werkloosheidswet (WW), waarin staat dat een werknemer verwijtbaar werkloos is als de dienstbetrekking is beëindigd op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting daarvan zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. Eiseres heeft niet aangetoond dat zij niet in staat was om haar dienstverband voort te zetten. De rechtbank wijst erop dat de werkgever nooit een gedwongen ontslag heeft voorgesteld en dat eiseres zelf de keuze heeft gemaakt om haar dienstverband te beëindigen. De rechtbank concludeert dat de weigering van de WW-uitkering door het UWV terecht was, en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 13/3442

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 januari 2014 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres
(gemachtigde: mr. L. van Dijk),
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. P. Nicolai).

Procesverloop

Bij besluit van 12 april 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres meegedeeld dat zij vanaf 19 maart 2013 recht heeft op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Ook heeft verweerder haar medegedeeld dat deze uitkering niet wordt uitbetaald, omdat eiseres werkloos is geworden door zelf ontslag te nemen, terwijl dit niet nodig was.
Bij besluit van 15 juli 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2013.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

Overwegingen

1.
Eiseres was vanaf 1 januari 2000 als ambtenaar in dienst van het ministerie van VROM, later het ministerie van Infrastructuur en Milieu, met als standplaats Haarlem. In april 2008 was er sprake van een herschikking van de organisatie. In maart 2009 werd de functie van eiseres aangewezen als een bedreigde functie. Eiseres heeft zich op 2 juni 2009 ziek gemeld. In juni 2010 kreeg eiseres het bericht dat de bedreigde status van haar afdeling gehandhaafd bleef en dat daarmee sprake zou zijn van overtolligheid. Eiseres kreeg de status van herplaatsingskandidaat fase 2. In juli 2010 ontving eiseres de melding dat bij een hersteldmelding haar standplaats zou wijzigen van Haarlem naar Den Haag. Eiseres heeft zich in augustus 2010 hersteld gemeld.
2.
Eind 2010 heeft eiseres een functioneringsgesprek gevoerd. Op dat moment zat zij nog in een loopbaantraject, dat in maart 2011 zou worden afgerond. Eiseres heeft aangegeven dat zij zich graag in een andere werkrichting wilde ontplooien. Vervolgens is besloten om gebruik te maken van een regeling uit het Sociaal flankerend beleid. In het kader hiervan is op 22/25 juli 2011 een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen. In deze overeenkomst staat onder meer vermeld dat aan eiseres, op haar verzoek, per 19 maart 2013 eervol ontslag wordt verleend op grond van artikel 94 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement. Tot die datum werd eiseres vrijgesteld van arbeid en heeft zij een opleiding tot pedagogisch medewerker gevolgd. Eiseres is vervolgens per 19 maart 2013 ontslagen. Op 15 maart 2013 heeft eiseres bij verweerder een aanvraag ingediend om toekenning van een WW-uitkering. Verweerder heeft hierop het primaire besluit genomen, dat vervolgens in bezwaar is gehandhaafd.
3.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat aan eiseres geen WW-uitkering kan worden verstrekt vanwege het bepaalde in artikel 24, tweede lid, onder b, van de WW. Uit de stukken blijkt dat eiseres als herplaatsingskandidaat fase 2 te maken heeft gekregen met een standplaatswijziging. Niet is gebleken dat eiseres op korte termijn zou worden ontslagen. Zij heeft zelf ontslag genomen; het initiatief tot beëindiging van het dienstverband is vanuit eiseres gekomen. Verweerder verwijst naar het Sociaal flankerend beleid. Hierin is een tegemoetkoming opgenomen voor extra reistijd. Volgens verweerder kon dan ook van eiseres in redelijkheid worden gevergd dat zij het dienstverband zou voortzetten.
4.
Eiseres bestrijdt dat zij zelf ontslag heeft genomen. Zij heeft met haar werkgever een regeling getroffen dat zij een externe opleiding zou kunnen gaan volgen. Hierdoor zou er een aanzienlijke kans bestaan dat zij buiten deze werkgever ander werk zou vinden. Vaststond dat de functie en de werkzaamheden van eiseres bij de werkgever zouden verdwijnen en dat ander passend werk niet bij de werkgever voorhanden was, aldus eiseres. Volgens eiseres heeft zij dus juist alles in het werk gesteld om werkloosheid te voorkomen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 3 juli 2013 (
ECLI:NL:CRVB:2013:280) stelt eiseres dat het initiatief tot haar ontslag voornamelijk van de werkgever is uitgegaan. Eiseres wijst ook nog op de Beleidsregels van verweerder, die betrekking hebben op onder meer artikel 24 van de WW. Volgens eiseres is haar ontslag door de werkgever geïnitieerd. De werkgever had een bedrijfseconomische reden: er lag een bezuinigingstaakstelling van 35%. Ter zitting heeft eiseres aangevoerd dat de bedreigde status van haar functie betekende dat zij met ontslag werd bedreigd. Er was immers sprake van boventalligheid. Van verwijtbare werkloosheid kan dus geen sprake zijn. In het kader van de vaststellingsovereenkomst is geen aandacht besteed aan haar WW-rechten, aldus eiseres.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5.
Artikel 24, tweede lid, onder b, van de WW luidt als volgt:
‘De werknemer is verwijtbaar werkloos geworden indien (…) de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting daarvan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.’. In artikel 24, zesde lid, van de WW is onder meer bepaald dat het instemmen van de werknemer met een beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van de werkgever niet leidt tot overtreding van de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW.
6.
Eiseres heeft zich onder meer beroepen op voormelde uitspraak van de CRvB van 3 juli 2013. In deze uitspraak heeft de CRvB, onder meer, overwogen dat – behoudens in het geval de arbeidsovereenkomst is geëindigd op grond van een door de werknemer bij de kantonrechter ingediend ontbindingsverzoek – de vraag of sprake is van de beëindiging van een dienstbetrekking door of op verzoek van een werknemer, een materiële beoordeling vereist. Een ontslagverzoek moet in de context worden bezien, bijvoorbeeld omdat een dergelijk verzoek door de werknemer kan zijn gedaan om direct bij te dragen aan een om bedrijfseconomische redenen door de werkgever gewenste inkrimping van personeel. Een bedrijfseconomische noodzaak om de omvang van het personeel te reduceren, is een omstandigheid die geheel ligt in de sfeer van de werkgever. Indien een werknemer van een door de werkgever aangeboden regeling van vrijwillig vertrek gebruik maakt, impliceert zijn ontslagverzoek in het algemeen dat zijn vertrek bij de werkgever is toe te schrijven aan een bedrijfseconomische grond, zo volgt uit deze uitspraak.
7.
Eiseres heeft bovendien gewezen op verweerders Beleidsregels toepassing artikelen 24 en 27 WW. In paragraaf 2 van deze Beleidsregels staat (onder meer):
‘Wanneer een dienstbetrekking eindigt als gevolg van een bedrijfseconomische reden, zal UWV in alle gevallen ervan uitgaan dat dit op initiatief van de werkgever gebeurt.’.
8.
In de nu voorliggende zaak ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of de omstandigheid dat eiseres in het kader van een regeling (een vaststellingsovereenkomst) op eigen verzoek bij de werkgever ontslag heeft genomen, is ingegeven door een bedrijfseconomische grond aan de kant van de werkgever van eiseres.
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend.
9.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat het initiatief tot het indienen van een ontslagverzoek vrijwel geheel aan de kant van eiseres lag. Uit het registratieformulier functioneringsgesprek van 3 december 2010 komt onder meer naar voren dat eiseres bewust een keus heeft gemaakt om een andere richting voor haar loopbaan te kiezen. Zij heeft er vervolgens bewust voor gekozen om een opleiding te gaan volgen voor sociaal pedagogisch medewerker, een opleiding die anderhalf jaar zou duren. De werkgever heeft deze opleiding voor eiseres gefaciliteerd.
10.
Eiseres heeft er – ter onderbouwing van haar stelling dat sprake is van een bedrijfseconomische grond bij de werkgever – op gewezen dat de werkgever een bezuinigingstaakstelling had van 35%. Daarnaast is de functie van eiseres al in maart 2009 als bedreigde functie aangemerkt en is eiseres voorts als herplaatsingskandidaat aangemerkt. De rechtbank is in dit verband van oordeel dat uit voormelde door eiseres aangedragen feiten en omstandigheden weliswaar is gebleken dat die bedrijfseconomische omstandigheden aan de orde waren, maar dat hieruit niet per definitie volgt dat deze ook aan haar ontslag ten grondslag hebben gelegen (en het initiatief tot het ontslagverzoek van eiseres dus in overwegende mate bij de werkgever van eiseres lag). Gesteld noch gebleken is immers dat eiseres door de werkgever onder druk is gezet om aan de vaststellingsovereenkomst mee te werken. Eiseres was weliswaar herplaatsingskandidaat, maar de werkgever heeft eiseres in dit verband nooit een (gedwongen) ontslag in het vooruitzicht gesteld. Als eiseres de vaststellingsovereenkomst niet zou hebben ondertekend, zou een eventuele ontslagdatum haar in juli 2011 nog niet bekend zijn geweest. Voorts heeft eiseres ter zitting desgevraagd verklaard dat over een eventuele andere functie bij de werkgever nooit is gesproken. Eiseres heeft dan ook bewust en om haar moverende redenen de keus gemaakt het dienstverband met de werkgever te beëindigen. Daar komt bij dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat het niet van haar kon worden gevergd dat zij het dienstverband met de werkgever zou voortzetten.
11. Zoals in het voorgaande is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de beëindiging van haar dienstverband het gevolg was van een bedrijfseconomische reden. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat in het geval van eiseres sprake is van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Verweerder heeft dan ook terecht en op goede gronden geweigerd aan eiseres een WW-uitkering toe te kennen.
12.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. de Greef, rechter, in aanwezigheid van P.M. van der Pol, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.