ECLI:NL:RBNHO:2014:9371

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
29 juli 2014
Publicatiedatum
8 oktober 2014
Zaaknummer
AWB - 13 _ 1733
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Planvergelijking en tegemoetkoming in planschade onder de Wet ruimtelijke ordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 29 juli 2014, wordt de zaak behandeld van een eiser die een tegemoetkoming in planschade heeft aangevraagd bij de minister van Infrastructuur en Milieu. De rechtbank oordeelt dat de minister zich ten onrechte heeft gebaseerd op het advies van de schade-adviescommissie, waarin de vrijstellingsmogelijkheden van het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ zijn betrokken bij de planvergelijking. De rechtbank verwijst naar een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is vastgesteld dat bij de planvergelijking niet alleen de onheffingsmogelijkheden van het schadeveroorzakende plan, maar ook de ontheffingsmogelijkheden van het voorafgaande plan buiten beschouwing moeten worden gelaten. Dit is van belang voor de beoordeling van de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade, omdat de eiser hierdoor in een nadeliger positie is komen te verkeren.

De rechtbank concludeert dat de minister het bezwaar van de eiser ongegrond heeft verklaard zonder een deugdelijke planvergelijking te maken. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op om binnen acht weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die zijn vastgesteld op € 974,- voor rechtsbijstand en € 11,66 voor reiskosten. De rechtbank bepaalt dat het door de eiser betaalde griffierecht van € 160,- door de minister moet worden vergoed.

Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de noodzaak om bij de beoordeling van planschade de juiste juridische kaders in acht te nemen. De rechtbank stelt dat de minister opnieuw moet beslissen op het bezwaar van de eiser, waarbij de eerdere fouten in de besluitvorming moeten worden gecorrigeerd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: ALK 13/1733

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 juli 2014 in de zaak tussen

[eiser], te[woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. J.A. Visser),
en

de minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder

(gemachtigde: mr. drs. A. Divis-Stein).

Procesverloop

Bij besluit van 1 augustus 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een tegemoetkoming in planschade toegekend ten bedrage van € 27.000,00, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 9 november 2010.
Bij besluit van 16 augustus 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.R.M van der Poel, bijgestaan door voornoemde gemachtigde. Ter zitting is tevens verschenen A.S. Dijkstra, werkzaam voor de schade-adviescommissie Ruimte voor de rivier.

Overwegingen

1.
Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), gelezen in samenhang met het bepaalde in artikel 6.6, tweede en vierde lid, van de Wro, kent verweerder degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
In artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a van de Wro wordt een rijksinpassingsplan genoemd als oorzaak als bedoeld in het eerste lid van artikel 6.1 van de Wro.
2.
Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen op grond van deze regimes maximaal kan onderscheidenlijk kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden.
3.
Eiser was van maart 2000 tot mei 2011 eigenaar van de woning aan de [adres]. Hij heeft verweerder op 4 november 2010 verzocht om een tegemoetkoming in planschade die hij lijdt als gevolg van de bij besluit van 27 augustus 2010 op grond van artikel 3.28 van de Wro vastgestelde rijksinpassingsplan “Ontpoldering Noordwaard”.
Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit is eiser een tegemoetkoming in planschade toegekend ten bedrage van € 27.000,00 vermeerderd met wettelijke rente vanaf 9 november 2010. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op het advies van 19 juni 2012 van de schade-adviescommissie Ruimte voor de rivieren en de aanvullingen daarop van 28 augustus 2012,
12 februari 2013 en 25 april 2013. De schade-adviescommissie heeft in het advies een vergelijking gemaakt tussen het ter plaatse van eisers voormalige woning voorheen vigerende bestemmingsplan “Buitengebied” en het rijksinpassingsplan. In het kader van de maximale invulling van het bestemmingsplan heeft de schade-adviescommissie geconcludeerd dat met de in artikel II.4, lid A, onder II, sub c van de planvoorschriften opgenomen vrijstelling een ondergeschikt agrarisch bedrijfsgebouw met een maximale oppervlakte van 150 m2 zou kunnen worden opgericht op de gronden met de bestemming “Landschappelijk waardevol open agrarisch gebied”. Zonder vrijstelling was een maximale oppervlakte van 50m2 toegestaan.
4.1.
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder zich niet op het advies heeft kunnen baseren omdat de schade-adviescommissie daarin ten onrechte de vrijstellingsmogelijkheid van het bestemmingsplan “Buitengebied” heeft betrokken.
4.2
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX3316) overweegt de rechtbank dat bij de planvergelijking niet alleen de onheffingsmogelijkheden van het schadeveroorzakende plan maar ook de ontheffingsmogelijkheden die zijn opgenomen in het daaraan voorafgaande plan buiten beschouwing moeten worden gelaten, ook in het geval indien zoals hier, dit plan onder de Wet op de Ruimtelijke Ordening tot stand is gekomen.
Nu de schade-adviescommissie in het advies de vrijstellingsmogelijkheid uit artikel II.4, lid A, onder II, sub c heeft betrokken bij de maximale invulling van het bestemmingsplan en verweerder dit advies aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, slaagt eisers beroepsgrond. Van een deugdelijke planvergelijking is geen sprake.
De stelling van verweerder dat hij in de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling geen aanleiding heeft gezien de schade-adviescommissie om een nader advies te vragen omdat eiser in de gronden van bezwaar zelf heeft aangegeven dat hij van mening is dat het effect van de flexibiliteitsbepalingen uit het oude plan gering is, maakt dit niet anders. Niet alleen heeft eiser zijn stelling dat verweerder de ontheffingsmogelijkheid ten onrechte heeft betrokken in beroep herhaald, verweerders toelichting geeft voorts blijk van een te beperkte lezing van hetgeen eiser in zijn bezwaar naar voren heeft gebracht. Daarbij is van belang dat eiser de invloed van de flexibiliteitsbepalingen uit het oude plan heeft gerelateerd aan een door hem redelijk geachte schade van € 396.440,-, welke bedrag niet overeenkomt met de hem toegekende tegemoetkoming.
5.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd nu het in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet zorgvuldig is voorbereid. De rechtbank ziet geen aanleiding te komen tot finale geschilbeslechting middels het gebruikmaken van de bestuurlijke lus. Daartoe is redengevend dat de rechtbank voorziet dat met het nemen van een nieuw (herstel) besluit enige tijd zal zijn gemoeid en ook niet is uit te sluiten dat dit nieuwe besluit vervolgens onderwerp van discussie wordt op – ook – andere onderdelen dan die waarin het gebrek was geconstateerd. Verweerder zal derhalve opnieuw moeten beslissen op het bezwaar, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
6.1
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1). De voor vergoeding in aanmerking komende reiskosten bedragen € 11,66 (op basis van tweede klas openbaar vervoer). Op het proceskostenformulier heeft eiser tevens de kosten opgevoerd die hij heeft gemaakt voor het verkrijgen van een deskundigenadvies van [naam] ten bedrage van € 1190,00. Dit zijn geen kosten die op grond van het Bpb in aanmerking komen, maar maken deel uit van de door verweerder aan eiser op grond van artikel 6.5 van de Wro toegekende deskundigenkosten, over de hoogte waarvan tussen partijen nog een geschil bestaat, waarover de rechtbank zich in deze uitspraak niet heeft uitgelaten.
6.2
Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht dient te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 985,66.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. J.H.A.C. Everaerts, voorzitter, mr. B. Klaus en
mr. M.M. Kaajan, leden, in aanwezigheid van mr. P.C. van der Vlugt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 juli 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.