ECLI:NL:RBNHO:2014:9713

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
15 oktober 2014
Publicatiedatum
20 oktober 2014
Zaaknummer
C-15-209940 - HA ZA 14-8
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortijdig einde overeenkomst van opdracht en loonvordering

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [eiser] en [gedaagde1] c.s. over de beëindiging van een overeenkomst van opdracht. De rechtbank Noord-Holland heeft op 15 oktober 2014 uitspraak gedaan in deze bodemzaak. De eiser, [eiser], vorderde betaling van loon en onkosten van de gedaagden, [gedaagde1] en [gedaagde2], na de opzegging van de overeenkomst per e-mail op 26 december 2012. De rechtbank oordeelde dat de opzegging rechtsgeldig was, maar dat [eiser] recht had op een naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon, omdat de hoogte van het loon niet was vastgesteld. De rechtbank heeft artikel 7:411 lid 1 en 7:405 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek toegepast om het loon te bepalen. De rechtbank concludeerde dat [eiser] recht had op een vergoeding voor de door hem verrichte werkzaamheden, die in totaal € 60.922,47 bedroeg, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 2 augustus 2013. Daarnaast werden de proceskosten aan de zijde van [eiser] begroot op € 3.195,82. De rechtbank heeft de gedaagden hoofdelijk veroordeeld tot betaling van dit bedrag, met de verklaring dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad is.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling privaatrecht
Sectie Handel & Insolventie
zaaknummer / rolnummer: C/15/209940 / HA ZA 14-8
Vonnis van 15 oktober 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te Zoetermeer,
eiser,
advocaat mr. A. Knol te Uitgeest,
tegen

1.[gedaagde1],

2.
[gedaagde2],
beiden wonende te Cruquius, gemeente Haarlemmermeer,
gedaagden,
advocaat mr. W.I. Jansen te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser], [gedaagde1] en [gedaagde2] en gedaagden gezamenlijk [gedaagde1] c.s. genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 5 maart 2014
  • het proces-verbaal van comparitie van 27 mei 2014
  • de akte houdende aanvulling grondslag vordering van [eiser]
  • de antwoordakte van [gedaagde1] c.s. met productie 22.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] was een vriend van [gedaagde1] c.s.
2.2.
[gedaagde1] c.s. is eigenaar van het perceel [adres], groot 28 are en 62 centiare (hierna: het perceel).
2.3.
In 2008 hebben partijen gesprekken gevoerd over de door [gedaagde1] c.s. gewenste verkaveling en ontwikkeling van het perceel waarbij [eiser] een rol zou spelen. Naar aanleiding daarvan is mondeling een overeenkomst van opdracht tot stand gekomen. Die overeenkomst hield onder meer in dat [eiser] zou bewerkstelligen dat het perceel zou worden verkaveld in vijf kavels en dat op één van die kavels een nieuwe woning zou worden gebouwd voor [gedaagde1] c.s. [eiser] zou op zoek gaan naar een aannemer voor de ontwikkeling van de kavels en de overige vier kavels zouden dan door [gedaagde1] c.s. worden verkocht en geleverd aan de aannemer. De aannemer zou die kavels dan gaan ontwikkelen en bebouwen en nadien doorverkopen. Bij verkoop van de kavels en de ontwikkeling daarvan zou [gedaagde1] c.s. € 500.000,- ontvangen van de aannemer.
2.4.
In het kader van de opdracht heeft [eiser] op zijn naam architectenbureau Enzo (hierna: Enzo) ingeschakeld en verzocht om een plan te realiseren voor de bouw van woningen op het perceel. Enzo heeft diverse werkzaamheden voor [eiser] verricht. Ook heeft [eiser] andere derden ingeschakeld om in het kader van de opdracht werkzaamheden te verrichten. Kosten die met het voorgaande samenhingen zou [eiser] voorfinancieren.
2.5.
De bestemming van het perceel was agrarisch. [eiser] en Enzo hebben overleg gevoerd met de gemeente Haarlemmermeer (hierna: de gemeente) en een stedebouwkundig plan aangeleverd om het initiatief met betrekking tot het perceel mee te nemen in een nieuw vast te stellen bestemmingsplan. De gemeente heeft het bestemmingsplan gewijzigd en als gevolg daarvan heeft het perceel met ingang van 1 oktober 2010 de bestemming wonen.
2.6.
In een e-mail van 26 december 2012 heeft [gedaagde1] c.s. aan [eiser] onder meer geschreven:
[…]
Zoals jou bekend hebben we een deadline gezet op eind 2012 en bij het verstrijken van deze datum hebben we besloten nu toch echt te stoppen met het project.
Zoals meerdere malen besproken en ook door jou bevestigd ben jij geheel op eigen risico betrokken bij dit project en wij zijn jou dan ook geen schadeloosstelling verschuldigd voor gemaakte kosten.
Wij denken erover om in de toekomst ons huis en de grond in het geheel te verkopen. Als de verkoop voorspoedig verloopt zijn wij eventueel bereid op jou te compenseren voor gemaakte kosten.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat en na aanvulling van de grondslag van de vordering - veroordeling van [gedaagde1] c.s., des dat de één betaalt de ander rechtsgeldig zal zijn gekweten:
  • primair tot betaling van € 161.510,47, vermeerderd met rente over € 154.969,98;
  • subsidiair tot betaling van € 115.705,55, althans dat bedrag aan loon en kosten dat de rechtbank redelijk oordeelt, vermeerderd met rente over € 110.545,98;
met veroordeling van [gedaagde1] c.s. in de kosten.
[eiser] legt aan de vordering ten grondslag dat tussen hem en [gedaagde1] c.s. sprake was van een overeenkomst van opdracht en dat [gedaagde1] c.s. die opdracht ten onrechte en op ondeugdelijke grond heeft opgezegd. Primair heeft [eiser] op grond van artikel 7:411 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) recht op het volle loon. Ook heeft hij op grond van artikel 7:406 BW recht op betaling van de door hem gemaakte onkosten.
Subsidiair heeft [eiser] recht op een naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon op grond van artikel 7:411 lid 1 BW en op grond van de redelijkheid en billijkheid. Ook heeft [eiser] recht op betaling van de door hem gemaakte onkosten op grond van artikel 7:406 BW.
Meer subsidiair is volgens [eiser] sprake van ongerechtvaardigde verrijking op grond van artikel 6:212 BW.
3.2.
[gedaagde1] c.s. voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Partijen zijn het erover eens dat [gedaagde1] c.s. de overeenkomst heeft opgezegd per e-mail van 26 december 2012 (zie 2.6) en dat deze opzegging rechtsgeldig is.
Vordering tot betaling van het volle loon
4.2.
[gedaagde1] c.s. voert als meest verstrekkende verweer aan dat de opdracht een vriendendienst was en dat uitdrukkelijk is overeengekomen dat geen loon of onkostenvergoeding zou worden betaald. [gedaagde1] c.s. verwijst daarbij naar artikel 7:405 lid 1 BW en voert aan dat [eiser] de overeenkomst niet is aangegaan in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf.
4.3.
In artikel 7:405 lid 1 BW is bepaald dat de opdrachtgever loon is verschuldigd aan de opdrachtnemer indien de opdrachtnemer de overeenkomst is aangegaan in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf. Ter zitting heeft [eiser] verklaard dat hij adviseur is op financieel gebied met betrekking tot bouwkundige zaken en dat hij een eigen adviesbureau heeft. Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] de onderhavige opdracht niet uitvoerde in de uitoefening van zijn beroep maar dat deze voortkwam uit de toenmalige vriendschap tussen partijen. Anders dan [gedaagde1] c.s. betoogt, betekent dat echter niet dat er reeds om die reden geen loon is verschuldigd. De vraag of er bij het verrichten van een vriendendienst loon is verschuldigd hangt immers af van hetgeen partijen hebben bedoeld en daarover hebben afgesproken. In dat verband is van belang dat [gedaagde1] c.s. zelf betoogt dat partijen zijn overeengekomen dat bij voltooiing van de opdracht het restant van de opbrengst bij wijze van loon inclusief een onkostenvergoeding toe zou komen aan [eiser]. De rechtbank concludeert op basis daarvan dat partijen zijn overeengekomen dat [eiser] bij voltooiing van de opdracht recht had op loon en dat ook de door hem gemaakte onkosten zouden worden vergoed. Dit verweer van [gedaagde1] c.s. wordt dan ook verworpen.
4.4.
[gedaagde1] c.s. betoogt voorts dat partijen waren overeengekomen dat [eiser] op eigen risico bij het project betrokken was en dat hij zelf de kosten zou voldoen. Nu de overeenkomst voortijdig is geëindigd heeft [eiser] geen recht op loon en onkostenvergoeding, aldus [gedaagde1] c.s.
4.5.
Anders dan [gedaagde1] c.s. lijkt te betogen is niet gebleken dat partijen hebben afgesproken dat bij een voortijdig einde van de opdracht de kosten voor rekening van [eiser] zouden blijven en hij geen recht zou hebben op loon. De door [gedaagde1] c.s. genoemde e-mailberichten van [gedaagde1] aan [eiser] van 26 december 2011 en ook van 26 december 2012 (2.6) zijn daarvoor onvoldoende aanwijzing. In beide berichten schrijft [gedaagde1] enkel aan [eiser] dat is afgesproken dat alle kosten die tot dan toe gemaakt zijn en de eventuele verdere kosten in het project voor rekening van [eiser] zijn. [eiser] betwist het bestaan van een dergelijke afspraak en er is ook niet gebleken dat [eiser] daarmee heeft ingestemd. Het feit dat [eiser] eind 2010 een – door partijen niet ondertekende – bemiddelingsovereenkomst heeft opgesteld waarin staat dat wanneer [gedaagde1] c.s. afziet van de overeenkomst hij alle kosten moet vergoeden aan [eiser], wijst eerder op het tegendeel. Aldus is niet komen vast te staan dat [eiser] het risico heeft aanvaard dat hij bij voortijdige beëindiging van de overeenkomst geen recht zou hebben op loon en een onkostenvergoeding. Ook dit verweer van [gedaagde1] c.s. faalt derhalve. Daar komt nog bij dat in het geval [gedaagde1] c.s. in zijn stelling zou worden gevolgd, dit met zich zou brengen dat [eiser] zich ertoe zou hebben verbonden dat hij alle risico’s zou dragen door alle kosten voor te financieren, maar hij bij beëindiging van de opdracht door [gedaagde1] c.s. geen recht zou hebben op een vergoeding of op terugbetaling van de voorgefinancierde kosten, terwijl [gedaagde1] c.s. wel de vruchten zou kunnen plukken van zijn werkzaamheden zonder enig risico te lopen. Het komt de rechtbank onwaarschijnlijk voor dat zulks de bedoeling van partijen is geweest bij het aangaan van de overeenkomst.
4.6.
Vast staat dat de overeenkomst is geëindigd voordat de opdracht is volbracht, omdat [gedaagde1] c.s. op 26 december 2012 de overeenkomst heeft opgezegd. Nu uit het voorgaande volgt dat de verschuldigdheid van loon afhankelijk was van de volbrenging van de opdracht, omdat het loon en de onkosten van [eiser] zouden worden voldaan uit de opbrengst, is artikel 7:411 BW van toepassing ten aanzien van het loon.
In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat bij een voortijdig einde van de opdracht de opdrachtnemer slechts recht heeft op het volle loon, indien het einde van de overeenkomst aan de opdrachtgever is toe te rekenen en de betaling van het volle loon, gelet op alle omstandigheden van het geval, redelijk is.
4.7.
[eiser] vordert primair het volle loon. Dat bedraagt volgens hem € 100.000,-, omdat hij bij volbrenging van de opdracht een fee zou ontvangen van € 25.000,- per verkochte woning en er in totaal sprake was van vier geplande woningen. [eiser] stelt dat het einde van de overeenkomst louter is toe te rekenen aan [gedaagde1] c.s. en dat de overeenkomst zonder deugdelijke grond is opgezegd.
4.8.
[gedaagde1] c.s. betwist dat is overeengekomen dat de beloning van [eiser] zou bestaan uit een fee van € 25.000,- per verkochte woning. Tegenover die betwisting heeft [eiser] nagelaten zijn stelling op dit punt nader te onderbouwen. De rechtbank gaat daar dan ook aan voorbij. Nu [eiser] niet heeft gesteld dat er een ander bedrag zou zijn verschuldigd bij wijze van het volle loon, zal de primaire vordering worden afgewezen.
Vordering tot betaling van een naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon
4.9.
[eiser] vordert subsidiair een naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon op grond van het bepaalde in artikel 7:411 lid 1 BW en artikel 7:405 BW.
4.10.
[gedaagde1] c.s. erkent dat [eiser] recht heeft op een naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon op grond van artikel 7:411 lid 1 BW. Nu vast staat dat partijen de hoogte van het loon niet hebben bepaald, ziet de rechtbank voor het bepalen van een naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon aanleiding om op grond van artikel 7:405, lid 2 BW te bepalen wat het op de gebruikelijke wijze berekend loon is. Daarbij is van belang dat [eiser] in het kader van de onderhavige opdracht werkzaamheden heeft uitgevoerd die vergelijkbaar zijn met zijn werkzaamheden als professioneel adviseur. [eiser] heeft ter zitting onweersproken gesteld dat hij als professioneel adviseur € 75,- per uur rekent en vordert om die reden betaling op basis van dat uurtarief in de onderhavige procedure. Door enkel aan te voeren dat dit een exorbitant en onredelijk uurtarief is heeft [gedaagde1] c.s. onvoldoende gemotiveerd betwist dat dit een gebruikelijk loon is voor de door [eiser] verrichte werkzaamheden. De rechtbank gaat dan ook aan die betwisting voorbij en zal het naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon bepalen op basis van een uurtarief van € 75,-. Daarbij neemt de rechtbank overigens in aanmerking dat zij dit een redelijk tarief acht.
4.11.
Bij het bepalen van een naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon moet op grond van artikel 7:411 lid 1 BW onder meer rekening worden gehouden met het voordeel dat [gedaagde1] c.s. daarvan heeft. In dat verband stelt [eiser] dat de grondprijs door zijn inspanningen zeer fors is verhoogd en dat een opvolgend aannemer de bouwtekeningen kan overnemen. [gedaagde1] c.s. betwist niet dat de grond met een woonbestemming meer waard is, maar betoogt dat de grond zonder bouwplan niet verkocht kan worden voor de prijs die een woonbestemming normaliter zou opbrengen.
4.12.
Niet in geschil is dat [eiser] in het kader van de onderhavige opdracht de bestemmingswijziging van de grond heeft bewerkstelligd. Nu [gedaagde1] c.s. erkent dat de grond met de huidige woonbestemming meer waard is dan de voormalige agrarische bestemming staat vast dat [gedaagde1] c.s. voordeel heeft genoten van de werkzaamheden van [eiser]. Ten aanzien van het bouwplan staat vast dat [eiser] dat vooralsnog niet heeft willen overdragen aan [gedaagde1] c.s. De omstandigheid dat de grond met een bouwplan meer zou opbrengen en hij daar nu niet de beschikking over heeft, zoals [gedaagde1] c.s. aanvoert, doet niet af aan het voordeel dat [gedaagde1] c.s. geniet. Ook zonder bouwplan kan het perceel immers thans worden verkocht met een woonbestemming met de daarbij behorende meerwaarde ten opzichte van grond met een agrarische bestemming.
4.13.
Ook moet in het kader van artikel 7:411 lid 1 BW rekening worden gehouden met de grond waarop de overeenkomst is geëindigd. Als reden voor de opzegging voert [gedaagde1] c.s. aan dat het project te lang duurde, dat de door [eiser] gegarandeerde opbrengst van € 1.200.000,- niet werd gehaald en dat de tekeningen voor de woning van [gedaagde1] c.s. zonder zijn toestemming telkens werden gewijzigd. [eiser] heeft dat gemotiveerd betwist.
4.14.
Ter zitting heeft [gedaagde1] c.s. aangevoerd dat hij mondeling meermaals tegen [eiser] heeft gezegd dat hij vond dat het project te lang duurde en dat hij [eiser] een deadline heeft gesteld. Nu [eiser] dat betwist en enige onderbouwing van die stelling ontbreekt, gaat de rechtbank daar aan voorbij. Aldus heeft [gedaagde1] c.s. de overeenkomst zonder voorafgaande ingebrekestelling op 26 december 2012 opgezegd.
4.15.
Ten aanzien van de opbrengst betwist [eiser] dat hij [gedaagde1] c.s. een opbrengst heeft gegarandeerd van € 1.200.000,-. Volgens hem was het uitgangspunt wel dat [gedaagde1] c.s. een woning zou krijgen met een waarde van ongeveer € 700.000,- en daarnaast nog een geldbedrag van € 500.000,- uit de verkoop van de andere woningen, maar heeft hij daar geen garantie voor gegeven. De rechtbank oordeelt dat het gelet op die betwisting op de weg van [gedaagde1] c.s. lag om zijn stelling ten aanzien van de garantie te onderbouwen. Bij gebreke daarvan gaat de rechtbank er vanuit dat [eiser] geen garantie heeft gegeven voor de uiteindelijke opbrengst voor [gedaagde1] c.s. na voltooiing van de opdracht.
4.16.
Tot slot is van belang dat vast staat dat [gedaagde1] c.s. het voorlopig ontwerp van de door Enzo ontworpen woning voor [gedaagde1] c.s. zelf, gedateerd op 27 september 2010, heeft goedgekeurd. Uit een door [eiser] overgelegde verklaring van 4 september 2013 van de architect van Enzo, J. van Rijn (hierna: Van Rijn), blijkt dat nadien in 2012 het ontwerp naar wens van [gedaagde1] c.s. is aangepast, waarbij het appartement op de verdieping is komen te vervallen evenals de bergzolder. Ook is de indeling gewijzigd met betrekking tot het kantoor, omdat dat groter moest, aldus Van Rijn. Volgens Van Rijn hebben de gesprekken met betrekking tot de wijzigingen altijd op verzoek van dan wel in overleg met [gedaagde1] c.s. plaatsgevonden. Ook heeft [eiser] een verklaring overgelegd van 14 augustus 2013 van [A.] (hierna: [A.]), een door hem ingeschakelde makelaar. Hij heeft onder meer verklaard dat de tekeningen die namens Enzo waren gemaakt op verzoek van [gedaagde1] c.s. in een periode van anderhalf jaar diverse keren zijn aangepast. Daarbij komt dat uit de door [gedaagde1] c.s. overgelegde mailwisseling tussen [gedaagde1] c.s. en Enzo tussen 25 oktober 2012 en 4 april 2013 volgt dat [gedaagde1] c.s. zelf contact had met Enzo over de tekeningen.
Het voorgaande in aanmerking genomen en bij gebreke van enige concretisering van zijn stelling door [gedaagde1] c.s. ziet de rechtbank geen aanleiding om [gedaagde1] c.s. te volgen in zijn stelling dat hij alleen akkoord is gegaan met het ontwerp van 27 september 2010 en dat de aanpassingen nadien zonder zijn toestemming zijn gewijzigd.
4.17.
Onder voornoemde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het feit dat [gedaagde1] c.s. de overeenkomst heeft opgezegd niet aan [eiser] is te wijten.
4.18.
Bij de bepaling van het door [gedaagde1] c.s. te betalen loon op grond van het bepaalde in artikel 7:411 lid 1 BW moet tot slot rekening worden gehouden met de reeds door [eiser] verrichte werkzaamheden. Niet in geschil is dat [eiser] in het kader van de opdracht tussen mei 2008 en december 2012 overleg heeft gevoerd met en opdrachten heeft gegeven aan Enzo, aan makelaars en aan andere derden en dat hij overleg heeft gevoerd met verschillende aannemers teneinde hen te bewegen om het bouwproject aan te nemen. Zoals hiervoor reeds is overwogen hebben deze inspanningen van [eiser] in elk geval geleid tot wijziging van de bestemming van het perceel en daarmee tot waardevermeerdering.
4.19.
Alles overwegende dient [gedaagde1] c.s. voor de door [eiser] verrichte werkzaamheden ten behoeve van het project tussen het begin daarvan in 2008 en het einde op 26 december 2012 op grond van artikel 7:411 lid 1 BW het volgende loon te betalen.
Loon
4.20.
[eiser] stelt dat hij 524 uur aan het project heeft besteed en vordert om die reden betaling van € 39.300,-. Ter onderbouwing heeft [eiser] een overzicht overgelegd met een specificatie van de door hem bestede uren over de periode 2008 tot en met 2012.
4.21.
[gedaagde1] c.s. betwist gemotiveerd een groot deel van die door [eiser] opgevoerde uren en voert aan dat [eiser] hem op grond van artikel 7:403, lid 2 BW op de hoogte had moeten houden van de door hem uitgevoerde werkzaamheden.
4.22.
De rechtbank zal de door [eiser] opgevoerde uren beoordelen aan de hand van het soort werkzaamheden. Daarbij zal de verwijzing naar artikel 7:403 lid 2 BW buiten beschouwing blijven, nu [gedaagde1] c.s. zijn stelling op dat punt niet nader heeft toegelicht en daar geen consequenties aan heeft verbonden.
4.23.
Nu vast staat dat het bestemmingsplan in oktober 2010 is gewijzigd als gevolg van de werkzaamheden van [eiser], acht de rechtbank het redelijk dat hij de daaraan bestede uren vergoed krijgt. Uit voornoemde verklaring van Van Rijn volgt dat in dat verband meermaals contact is geweest tussen [eiser], Enzo en de gemeente in de periode eind 2008 tot juli 2010. Uit de door [eiser] overgelegde urenoverzichten van Enzo vanaf december 2009 tot en met juli 2012 maakt de rechtbank op dat [eiser] en Enzo op 8 januari en 30 maart 2010 samen bij de gemeente zijn geweest. [eiser] heeft in zijn overzicht opgenomen dat hij met die bijeenkomsten respectievelijk 3 en 4 uur bezig is geweest, terwijl Enzo daarvoor respectievelijk 1,5 en 2 uur in rekening heeft gebracht. Gelet op het feit dat [eiser] ter zitting heeft toegelicht dat hij het door hem overgelegde overzicht ten behoeve van de onderhavige procedure heeft opgesteld op basis van zijn oude agenda’s en overige onderbouwing van de uren ontbreekt, gaat de rechtbank uit van het aantal door Enzo opgegeven uren. Nu die de helft bedragen van het door [eiser] opgegeven aantal uren ziet de rechtbank aanleiding om ook de overige door [eiser] opgegeven uren bij de gemeente te halveren. Voor zijn werkzaamheden ten behoeve van de bestemmingswijziging dient [eiser] om die reden
22 uurvergoed te krijgen.
4.24.
[gedaagde1] c.s. betoogt terecht dat de uren die [eiser] volgens zijn overzicht heeft gespendeerd aan overleg met Enzo over 2008 en 2009 niet controleerbaar zijn omdat er geen urenoverzicht van Enzo is overgelegd over die periode en dat de door [eiser] opgenomen uren voor overleg met Enzo in de periode 2010 tot en met 2012 niet volledig stroken met de daarvoor door Enzo in die periode in rekening gebrachte uren. Gelet echter op het feit dat uit voornoemde verklaring van Van Rijn blijkt dat [eiser] over de gehele periode 2008 tot en met 2012 steeds nauw met Enzo heeft samengewerkt, de facturen van Enzo ook die periode beslaan en Enzo in elk geval vanaf 2010 ook uren in rekening heeft gebracht voor overleg met [eiser], zoals blijkt uit de eerder genoemde urenoverzichten, acht de rechtbank het redelijk dat [eiser] daarvoor
40 uurvergoed krijgt.
4.25.
Voor zover [gedaagde1] c.s. betoogt dat de besprekingen met [A.] niet hebben plaatsgehad, althans niet in zijn aanwezigheid, overweegt de rechtbank dat uit voornoemde verklaring van [A.] genoegzaam blijkt dat hij via [eiser] actief bij het project betrokken is geweest doordat hij heeft bemiddeld bij het benaderen van aannemers. Daarmee staat tevens vast dat er besprekingen met [eiser] hebben plaatsgevonden, hetgeen ook blijkt uit de door [gedaagde1] c.s. zelf overgelegde e-mailberichten van [eiser] aan [gedaagde1] c.s. van 25 mei en 9 september 2011. Daarin schrijft [eiser] immers dat hij met [A.] heeft gesproken. [gedaagde1] c.s. heeft dat niet betwist. De omstandigheid dat [gedaagde1] c.s. zelf niet bij besprekingen aanwezig is geweest, wat daar verder ook van zij, maakt dat niet anders. De rechtbank acht het redelijk dat [eiser] voor die besprekingen
15 uurvergoed krijgt.
4.26.
Ten aanzien van de afspraken met [B.], een andere makelaar, voert [gedaagde1] c.s. aan dat uit e-mail blijkt dat de eerste afspraak met [B.] in 2011 was en dat die afspraak niet is terug te vinden in het overzicht, terwijl [eiser] de afspraken met [B.] opvoert in 2009 en 2010.
4.27.
De rechtbank begrijpt dat [gedaagde1] c.s. doelt op een e-mail van [eiser] aan [gedaagde1] c.s. van 13 april 2011 waarin staat dat [eiser] een afspraak heeft met [B.]. Daaruit blijkt echter niet dat dit een eerste gesprek met [B.] was. Nu [A.] in zijn verklaring schrijft dat hij met [B.] samenwerkte, dat [B.] geïnteresseerd was in het project van [eiser] en [A.] had gevraagd om daarnaar te kijken en [gedaagde1] c.s. bovendien niet betwist dat al in 2009 en 2010 gesprekken met [B.] hebben plaatsgevonden, acht de rechtbank het redelijk dat [eiser] daarvoor
6 uurvergoed krijgt.
4.28.
[eiser] vordert vergoeding van 186 uur voor de bezoeken aan [gedaagde1] c.s. [gedaagde1] c.s. brengt daartegen in dat die bezoeken plaatsvonden op vriendschappelijke basis en, zo begrijpt de rechtbank, dat de daarvoor door [eiser] gerekende uren niet voor vergoeding in aanmerking komen.
4.29.
[eiser] erkent dat zijn bezoeken aan [gedaagde1] c.s. een vriendschappelijk karakter hadden, maar voert ook aan dat daarbij wel overleg gevoerd werd over de vorderingen met betrekking tot het project. [gedaagde1] c.s. heeft dat niet betwist. Nu bovendien vast staat dat [eiser] tussen 2008 en 2012 een groot aantal werkzaamheden voor [gedaagde1] c.s. heeft verricht en ook uit de overgelegde e-mailcorrespondentie blijkt dat partijen overleg hadden over het project, acht de rechtbank het redelijk dat [eiser] daarvoor
20 uurvergoed krijgt.
4.30.
Ten aanzien van de door [eiser] opgevoerde uren die hij heeft besteed aan contact met aannemers om hen te interesseren voor het project concludeert [gedaagde1] c.s. terecht dat zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, deze uren niet controleerbaar zijn. Ook voor deze post geldt echter dat vast staat dat [eiser] gesprekken met aannemers heeft gevoerd en de rechtbank acht het redelijk dat [eiser] daarvoor
30 uurvergoed krijgt.
4.31.
Voor de overige door [eiser] opgevoerde uren ontbreekt elke verdere onderbouwing, zodat die, gelet op de betwisting door [gedaagde1] c.s., niet voor vergoeding in aanmerking komen. In redelijkheid dient derhalve in totaal
133 uur á € 75,- per uur = € 9.975,-,door [gedaagde1] c.s. aan [eiser] te worden betaald als loon voor de door [eiser] gemaakte uren.
Onkostenvergoeding
4.32.
[eiser] vordert voorts een vergoeding van € 16.546,- voor de door hem gemaakte kilometers, waarbij hij de kilometers begroot op € 1,- per km. Ook vordert [eiser] de door hem gemaakte kosten van Enzo en van een aantal derden die voor rekening van [eiser] werkzaamheden hebben verricht in het kader van het project, voor in totaal € 53.582,34, inclusief BTW.
4.33.
[gedaagde1] c.s. voert als verweer dat een onkostenvergoeding bij de vaststelling van het loon niet aan de orde is, omdat de onkosten in het loon zijn begrepen. [gedaagde1] c.s. verwijst daarbij naar artikel 7:406 lid 1 BW.
4.34.
Ingevolge dat artikel moet de opdrachtgever aan de opdrachtnemer de kosten verbonden aan de uitvoering van de opdracht vergoeden, voor zover deze niet in het loon zijn begrepen. Aangezien partijen de hoogte van het loon niet hebben vastgesteld, kan niet worden geoordeeld dat de onkosten van [eiser] al in het loon zijn begrepen. De onkosten komen derhalve voor vergoeding in aanmerking voor zover deze zijn gemaakt in het kader van de uitvoering van de onderhavige opdracht.
4.35.
Het eerder genoemde urenoverzicht van [eiser] bevat ook een vermelding van de reisafstand per afspraak. In een ander overzicht heeft [eiser] voor de periode 2008 tot en met 2012 de jaarlijkse reisafstand opgenomen met daarachter de km-prijs. [gedaagde1] c.s. betwist die reisafstanden en voert aan dat het overzicht op dit punt ondoorzichtig en oncontroleerbaar is. Gelet daarop had het op de weg van [eiser] gelegen om zijn vordering op dat punt nader te onderbouwen. Bij gebreke daarvan wijst de rechtbank de vordering in zoverre af.
4.36.
[gedaagde1] c.s. betwist dat de gemaakte onkosten zien op werkzaamheden die zijn verricht tot 26 december 2012, omdat uit de facturen van Enzo niet te herleiden is op welke werkzaamheden deze zien en of die betrekking hebben op het project en naar de wensen van [gedaagde1] c.s. en ook niet of de in rekening gebrachte werkzaamheden zien op werkzaamheden die [eiser] in strijd met de overeenkomst van opdracht heeft verricht. Ook betwist [gedaagde1] c.s. de hoogte van de door [eiser] gevorderde onkosten en voert [gedaagde1] c.s. aan dat niet te herleiden is welke facturen van Enzo [eiser] heeft voldaan.
4.37.
De door [eiser] overgelegde facturen van Enzo dateren van 6 november 2008 tot 31 januari 2012 en daarop staat dat deze betrekking hebben op de bouw van woningen /villa aan de Spaarneweg 10 in Cruquius. In combinatie met de door [eiser] overgelegde urenoverzichten van Enzo is daarmee aangetoond dat de facturen zien op de werkzaamheden die Enzo in het kader van de onderhavige opdracht heeft verricht en dat deze niet zien op werkzaamheden na het einde van de overeenkomst op 26 december 2012.
[gedaagde1] c.s. heeft niet toegelicht wat hij bedoelt met de stelling dat [eiser] mogelijk werkzaamheden heeft verricht in strijd met de overeenkomst. Deze stelling komt de rechtbank ook vreemd voor nu [gedaagde2] ter zitting zelf heeft verklaard dat zij en [gedaagde1] [eiser] de vrije hand hebben gegeven bij de uitvoering van de opdracht, zolang zij het geld en de woning maar zouden krijgen. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan die stelling.
Dat geldt ook voor de betwisting van de hoogte van de onkosten nu [gedaagde1] c.s. heeft nagelaten die betwisting toe te lichten.
De vraag of [eiser] de facturen al dan niet heeft voldaan doet niet ter zake voor de vraag of sprake is van onkosten in de zin van artikel 7:406 lid 1 BW. Daarvoor is enkel van belang de vaststelling dat Enzo en anderen aan [eiser] kosten in rekening hebben gebracht in het kader van de uitvoering van de opdracht.
4.38.
[eiser] heeft ter zitting desgevraagd erkend dat de facturen die zien op vorderingen van Enzo tot betaling van rente over achterstallige betalingen niet voor vergoeding door [gedaagde1] c.s. in aanmerking komen, zodat die facturen buiten beschouwing zullen blijven. De rechtbank constateert verder dat van de door [eiser] in het overzicht van betaalde kosten opgenomen facturen van Enzo met de nummers 2010181, 2011002, 2011039, 2011041 en 2011076 de bijbehorende facturen niet zijn overgelegd. Die kosten komen dan ook niet voor vergoeding in aanmerking. De overige door [eiser] gevorderde kosten aan derden zijn onderbouwd met facturen en [gedaagde1] c.s. heeft die kosten niet gemotiveerd betwist, zodat die moeten worden vergoed. Al het voorgaande in aanmerking genomen dient [gedaagde1] c.s.
€ 50.947,47aan [eiser] te vergoeden.
4.39.
[eiser] heeft [gedaagde1] c.s. bij brief van 26 juli 2013 in gebreke gesteld en aangemaand tot betaling van het thans gevorderde loon en de onkosten binnen vijf werkdagen. Nu [gedaagde1] c.s. niet binnen die termijn is overgegaan tot betaling is hij per 2 augustus 2013 in verzuim, zodat de gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf die datum.
Buitengerechtelijke kosten
4.40.
[eiser] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. Nu gesteld noch gebleken is dat [eiser] aan [gedaagde1] c.s. een aanmaning heeft gestuurd als bedoeld in artikel 6:96 lid 5 BW zal dit deel van de vordering worden afgewezen.
Proceskosten
4.41.
[gedaagde1] c.s. zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van [eiser] op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding € 92,82
- griffierecht 868,00
- salaris advocaat
2.235,00(2,5 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 3.195,82
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde1] c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 60.922,47 (zestig duizend negenhonderdtweeëntwintig euro en zevenenveertig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dat bedrag met ingang van 2 augustus 2013 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde1] c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 3.195,82,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Kruithof en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2014. [1]

Voetnoten

1.type: 797