In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 1 december 2015 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, die werd beschuldigd van medeplichtigheid aan poging doodslag, afpersing en diefstal met geweld. De rechtbank heeft de dagvaarding nietig verklaard op basis van de argumenten van de raadsman van de verdachte, die stelde dat de tenlastelegging niet voldeed aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank oordeelde dat de tenlastelegging onvoldoende feitelijke basis bood en dat de omschrijving van de gronddelicten te summier was, waardoor het voor de verdachte niet duidelijk was aan welk gronddelict hij medeplichtig zou zijn. Dit leidde tot de conclusie dat de dagvaarding nietig was en dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk was in de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder vonnis, waarin de verdachte was veroordeeld voor zware mishandeling. De rechtbank heeft tevens het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte opgeheven.
De uitspraak volgde na een openbare terechtzitting op 17 november 2015, waar de officier van justitie, mr. C. van Venrooij, en de raadsman van de verdachte, mr. J.T.H.M. Mühren, hun standpunten naar voren brachten. De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig afgewogen en kwam tot de conclusie dat de dagvaarding niet voldeed aan de wettelijke eisen, wat leidde tot de nietigheid van de dagvaarding en de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vordering tot tenuitvoerlegging.