ECLI:NL:RBNHO:2015:10691

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 december 2015
Publicatiedatum
7 december 2015
Zaaknummer
C/15/219532 / HA ZA 14-565
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van onverschuldigde betaling tussen broer en zus met betrekking tot erfenis

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, vordert eiser, een broer, van gedaagde, zijn zus, een bedrag van € 92.000,00 dat hij onverschuldigd aan haar heeft betaald. De zaak betreft een erfenis van hun overleden moeder, mevrouw [A.], waarbij de erfgenamen, waaronder eiser en gedaagde, aanspraak maken op de nalatenschap. Eiser heeft een deel van de erfenis, dat aan hun zus [C.] toekwam, via een tussenpersoon, [D.], aan gedaagde overgemaakt. Gedaagde betwist de vordering en stelt dat de Surinaamse rechter bevoegd is, maar de rechtbank oordeelt dat de Nederlandse rechter bevoegd is omdat gedaagde in Nederland woont.

De rechtbank overweegt dat eiser voldoende bewijs heeft geleverd dat de betalingen door [D.] in zijn naam zijn gedaan en dat er geen rechtsgrond was voor deze betalingen aan gedaagde. De rechtbank concludeert dat de betalingen onverschuldigd zijn gedaan en dat gedaagde deze bedragen aan eiser moet terugbetalen. De rechtbank wijst de vordering van eiser toe en veroordeelt gedaagde tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken op 9 december 2015.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling privaatrecht
Sectie Handel & Insolventie
zaaknummer / rolnummer: C/15/219532 / HA ZA 14-565
Vonnis van 9 december 2015
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. T.M. Bodha,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. drs. I.M.C.A. Reinders Folmer.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 25 maart 2015
  • het proces-verbaal van comparitie van 27 oktober 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn broer en zus van elkaar.
2.2.
Op 11 mei 1998 is mevrouw [A.] overleden. De erfgenamen van mevrouw [A.] zijn de tien kinderen die geboren zijn uit het huwelijk van mevrouw [A.] en de heer [B.], waaronder partijen en hun zus [C.].
2.3.
Tot de nalatenschap behoorden percelen met opstallen in Paramaribo te Suriname, die door [eiser] zijn verkocht. Van deze verkoopprijs komt een bedrag van € 90.000,00 toe aan [C.].
2.4.
Bij de gedingstukken (productie E2) bevindt zich een 'Transaction record' van de RBC Royal Bank (Suriname) N.V., gedateerd 10 april 2012, waarop, voor zover van belang, staat vermeld
'CASH DEPOSIT'
en
'Net Amount Credited:
EUR 8.000,00
Account Credited:
[nummer]
[gedaagde]'
Voorts bevinden zich bij de gedingstukken (eveneens productie E2) transactieoverzichten van DSB De Surinaamse Bank, waaruit blijkt dat op de volgende data de volgende bedragen zijn overgeschreven van rekeningnummer [nummerA] (Remitter Name: [D.]), naar rekeningnummer [nummerB] (Payee Name: [E.]). Op alle overzichten staat vermeld:
'Debit Description: [eiser]
Credit Description: [eiser]'
11 april 2002
€ 2.000,00
12 april 2002
€ 5.000,00
13 april 2002
€ 6.000,00
16 april 2012
€ 5.000,00
18 april 2012
€ 20.000,00
22 mei 2012
€ 3.128,00
14 juni 2012
€ 8.000,00
14 juni 2012
€ 3.372,00
25 juni 2012
€ 2.500,00
28 juni 2012
€ 5.000,00
11 juli 2012
€ 3.000,00
25 juli 2012
€ 1.000,00
14 augustus 2012
€ 2.300,00
17 augustus 2012
€ 1.000,00
24 oktober 2012
€ 1.000,00
8 november 2012
€ 1.700,00
27 december 2012
€ 2.000,00
3 januari 2013
€ 2.000,00
15 januari 2013
€ 6.000,00
18 januari 2013
€ 4.000,00
Totaal
€ 84.000,00
Op de transactieoverzichten van 15 januari 2013 en 18 januari 2013 staat vermeld:
'Memo: Erfenis [C.]'.
2.5.
Rekeningnummer [nummerB] was ten tijde van die betalingen (weer) in gebruik bij [gedaagde].
2.6.
Bij schriftelijke verklaring van 10 oktober 2014 (productie E15) heeft [D.] (hierna: [D.]) onder meer het volgende verklaard:
"Ik heb in de periode april 2012 tot en met januari 2013 een bedrag van totaal € 92.000,00 (…) vanuit mijn privé rekening met nummer [nummerA] Euro bij de DSB bank (De Surinaamse Bank) overgemaakt naar de rekening van [E.] met nummer [nummerB] bij de RBC bank (Royal Bank of Canada). Ik heb zulks gedaan op verzoek van en namens de heer [eiser]. (…) Bij elke betaling is als betalingskenmerk "[eiser]" vermeld."

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
I. Primair
[gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van € 92.000,00,
[gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van de wettelijke rente over het onder I.a. gevorderde bedrag over de periode van 26 mei 2014 tot en met 5 december 2014 ten bedrage van € 1.474,52,
[gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van € 1.695,00 ter zake van buitengerechtelijke kosten
[gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van de wettelijke rente over de onder I.a. en I.c. gevorderde bedragen vanaf 5 december 2014, althans vanaf de datum van het in deze te wijzen vonnis,
II. Subsidiair:
voorwaardelijk, dat wil zeggen: voor zover [gedaagde] in de onderhavige procedure niet reeds aan het hier onder II.a. gevorderde heeft voldaan, [gedaagde] te veroordelen tot het overleggen van afschrift van bescheiden, zoals correspondentie, bankafschriften en/of transactieoverzichten waaruit blijkt:
- dat [gedaagde] aan de bank waar zij rekening houdt en waarnaar het aan [gedaagde] onverschuldigd betaalde bedrag is overgemaakt, de opdracht heeft gegeven transacties die verband houden met het onverschuldigd betaalde bedrag tegen te houden,
- dat voornoemde bank in opdracht van [gedaagde] daadwerkelijk transacties heeft tegengehouden,
- om welke transacties het gaat,
- wat de grootte van de bedragen van die transacties zijn,
- of die bedragen zijn geretourneerd,
- wanneer en op welke wijze die bedragen zijn geretourneerd, en
- aan wie die bedragen zijn geretourneerd,
[gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van het deel van de totale som van het aan [gedaagde] door [eiser] onverschuldigd betaalde bedrag dat blijkens het onder II.a. gevorderde niet door de bank is tegengehouden en geretourneerd,
[gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van de wettelijke rente over het onder II.b. gevorderde bedrag, over de periode van 26 mei 2014 tot en met 5 december 2014,
[gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van de gevorderde buitengerechtelijke kosten berekend over het onder II.b. gevorderde bedrag, te berekenen volgens het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten,
[gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van de wettelijke rente over de onder II.b. en II.d. gevorderde bedragen vanaf 5 december 2014, althans vanaf de datum van het in deze te wijzen vonnis,
III. Primair en subsidiair:
[gedaagde] te veroordelen in de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht

4.1.
[gedaagde] stelt dat niet de Nederlandse, maar de Surinaamse rechter bevoegd is en dat Surinaams recht van toepassing is, omdat 'alle aanknopingspunten leiden naar Suriname'. [eiser] stelt dat de Nederlandse rechter bevoegd is en Nederlands recht van toepassing.
4.2.
Nu [gedaagde], de gedaagde partij, in Nederland woont, is ingevolge artikel 2 Rv de Nederlandse rechter bevoegd. De onderhavige vordering betreft een vordering uit onverschuldigde betaling. Partijen hebben geen rechtskeuze gemaakt. In dat geval is ingevolge artikel 10 lid 2 en 3 Rome-II-Verordening het recht van toepassing van het land waar partijen op het tijdstip van de onverschuldigde betaling hun gewone verblijfplaats hadden, in dit geval Nederland, tenzij uit het geheel van omstandigheden blijkt dat de vordering uit onverschuldigde betaling een kennelijk nauwere band heeft met een ander land. Het enkele feit dat de onverschuldigde betaling naar de stelling van [eiser] heeft plaatsgehad door middel van een in Suriname woonachtige derde, is - anders dan [gedaagde] betoogt - onvoldoende om aan te nemen dat de vordering nauwer met een ander land, in het bijzonder Suriname, is verbonden. De overige door [gedaagde] naar voren gebrachte omstandigheden hebben geen betrekking op de onderhavige vordering uit onverschuldigde betaling. Het voorgaande leidt ertoe dat Nederlands recht van toepassing is.
Onverschuldigde betaling
4.3.
Ingevolge artikel 6:203 BW is degene die een ander zonder rechtsgrond een goed heeft gegeven gerechtigd dit van de ontvanger als onverschuldigd betaald terug te vorderen. Betreft de onverschuldigde betaling een geldsom, dan strekt de vordering tot teruggave van een gelijk bedrag.
Op [eiser] rusten, nu hij een vordering uit onverschuldigde betaling instelt, de stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat hij:
[gedaagde] een goed heeft gegeven,
zonder dat daarvoor een rechtsgrond is.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat geen sprake was van een rechtsverhouding op grond waarvan [eiser] aan [gedaagde] enig bedrag verschuldigd was.
4.5.
Het terugvorderingsrecht komt toe aan diegene die heeft gepresteerd. Is onverschuldigd betaald door een tussenpersoon in naam van een opdrachtgever dan heeft de opdrachtgever (en niet de tussenpersoon) een vordering tegen de ontvanger.
[eiser] heeft gesteld dat [D.] in zijn naam en opdracht diverse bedragen (in totaal € 92.000,00) aan [gedaagde] heeft overgemaakt. Deze stelling wordt onderbouwd door de hiervoor onder 2.6 genoemde verklaring van [D.] en door de omstandigheid dat op alle overschrijvingen door [D.] als kenmerk is vermeld '[eiser]'. Daarmee heeft [eiser] zijn stelling dat [D.] als tussenpersoon in zijn naam deze betalingen heeft verricht, afdoende onderbouwd. Door [gedaagde] is hiertegenover slechts gesteld dat zij geen gelden (rechtstreeks) van [eiser] heeft ontvangen, dat zij mogelijk wel gelden heeft ontvangen van [D.], maar dat dat in deze procedure niet relevant is. Door de rechtbank is ter comparitie aan de raadsman van [gedaagde] de stelling van [eiser] voorgehouden dat [D.] slechts als tussenpersoon heeft gefunctioneerd. Daarop heeft hij (enkel) heeft aangegeven dat hij daarop niks te zeggen heeft. Daarmee heeft [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd verweer gevoerd, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat [D.] als tussenpersoon in naam van [eiser] betalingen heeft verricht.
4.6.
Bij een betaling door overschrijving per bank vindt de betaling plaats op het tijdstip waarop de rekening van de ontvanger wordt gecrediteerd (artikel 6:114 lid 2 BW).
Niet in geschil is dat de betalingen zijn gestort op rekeningnummer [nummerB] bij de RBC bank (Royal Bank of Canada), en dat dit rekeningnummer ten tijde van die betalingen (weer) in gebruik was bij [gedaagde]. Dat [eiser] naar hij stelt ten tijde van de betalingen (achteraf bezien ten onrechte) in de veronderstelling verkeerde dat dit het rekeningnummer was van de [E.], doet daaraan niet af. [gedaagde] heeft ter zitting niet ontkend dat zij betalingen van [D.] heeft ontvangen.
In correspondentie tussen partijen en de bewindvoerder van [C.] (voorafgaand aan deze procedure) is aangegeven dat [gedaagde] een aanzienlijk deel van de van [D.] ontvangen bedragen naar hem heeft teruggestort (zie met name producties E11 en E14). Ter zitting heeft [gedaagde] echter verklaard dat zij niet heeft gezegd dat zij een bedrag van € 40.000,00 op haar rekening had ontvangen en dat zij niet meer weet of ze betalingen van [D.] heeft tegengehouden of teruggestort. Ter zitting heeft de rechtbank [gedaagde] en haar raadsman voorgehouden dat [gedaagde] het risico loopt bij een veroordelend vonnis te worden veroordeeld tot betaling van een hoger bedrag dan zij (per saldo) ontvangen heeft, wanneer zij een deel van het bedrag dat ze van [D.] heeft ontvangen naar hem heeft teruggestort, maar daarover geen openheid van zaken geeft. [gedaagde] noch haar raadsman heeft daarop over de hoogte van het (per saldo) door [gedaagde] in totaal ontvangen bedrag een nadere verklaring gegeven.
Bij deze stand van zaken kan de rechtbank niet anders dan ervan uitgaan dat de betalingen die [eiser] (via [D.]) aan [gedaagde] heeft gedaan en waarvan de onder 2.4 genoemde betaalbewijzen zijn overgelegd, door [gedaagde] zijn ontvangen en niet eerder door haar geheel of gedeeltelijk (via [D.]) aan [eiser] zijn terugbetaald.
4.7.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat de door [D.] in naam van [eiser] aan [gedaagde] overgemaakte geldbedragen onverschuldigd zijn betaald en dat deze bedragen door [gedaagde] aan [eiser] moeten worden terugbetaald.
4.8.
Namens [gedaagde] is ter zitting aangevoerd dat niet duidelijk is (geworden) waarom [eiser] niet al veel eerder de verschuldigde € 90.000,00 aan [C.] heeft betaald, noch waarom [eiser] een dergelijk bedrag in bewaring heeft gegeven aan [D.], en evenmin waarom hij het bedrag dat hij in bewaring had gegeven aan [D.] niet gewoon van hem heeft teruggevraagd, om het aan [C.] verschuldigde bedrag vervolgens zelf aan haar te betalen door het over te maken op het door haar eerder (met dat doel) aan [eiser] opgegeven rekeningnummer.
Dit kan, wat daar ook van zij, echter niet tot een ander oordeel leiden, nu de genoemde onduidelijkheden niet van belang zijn bij de beantwoording van de vraag of het door [eiser] onverschuldigd aan [gedaagde] betaalde bedrag door haar moet worden terugbetaald.
4.9.
[eiser] stelt dat hij € 90.000,00 aan [C.] verschuldigd was, dat hij een bedrag van € 90.000,00 in bewaring heeft gegeven aan [D.], waarna [D.] dit bedrag (in zijn naam en opdracht) heeft gestort op meergenoemd rekeningnummer met als doel zijn genoemde schuld aan [C.] te voldoen. Per abuis is door [D.] echter € 2.000,00 meer overgemaakt dan het bedrag dat hij van [eiser] in bewaring had gekregen. De rechtbank acht daarom een bedrag van € 90.000,00 uit hoofde van onverschuldigde betaling door [eiser] toewijsbaar.
4.10.
De gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar vanaf de datum van dagvaarding, nu door [eiser] niet is gesteld op grond waarvan [gedaagde] op een eerdere datum in verzuim was met terugbetaling van hetgeen onverschuldigd was betaald.
Tegen de gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten van € 1.695,00 is geen verweer gevoerd, zodat deze toewijsbaar zijn.
4.11.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 95,77
- griffierecht 868,00
- salaris advocaat
1.788,00(2,0 punt × tarief € 894,00)
Totaal € 2.751,77
4.12.
De gevorderde veroordeling in de nakosten zal worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 91.695,00 (eenennegentigduizend zeshonderdvijfennegentig euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 5 december 2014 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 2.751,77, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de 15e dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van de 15e dag na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Jochem en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2015. [1]

Voetnoten

1.conc: 213