In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 20 maart 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiser had een beroep ingesteld tegen de weigering van verweerder om hem in aanmerking te brengen voor een uitkering op basis van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Het primaire besluit, genomen op 2 september 2013, werd door verweerder gehandhaafd in het bestreden besluit van 10 december 2013, waarin het bezwaar van eiser ongegrond werd verklaard. Tijdens de zitting op 3 juli 2014 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl verweerder zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft in een tussenuitspraak op 25 september 2014 vastgesteld dat er een gebrek kleefde aan het bestreden besluit, omdat verweerder niet adequaat had gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt waren voor eiser, rekening houdend met zijn stoornis. De rechtbank heeft verweerder de gelegenheid gegeven om dit gebrek te herstellen. In de nadere rapportage van 14 oktober 2014 heeft de arbeidsdeskundige van verweerder echter niet overtuigend aangetoond dat de geselecteerde functies voldoen aan de eisen die voortvloeien uit de stoornis van eiser.
De rechtbank concludeert dat het gebrek in het bestreden besluit niet is hersteld en verklaart het beroep gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd en verweerder wordt opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van de eerdere tussenuitspraak en de huidige uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.225,-, en moet het betaalde griffierecht van € 44,- aan eiser worden vergoed.