ECLI:NL:RBNHO:2015:3421

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 april 2015
Publicatiedatum
22 april 2015
Zaaknummer
C-14-158890 - FA RK 14-2547
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van echtscheidingsconvenant en alimentatieverplichtingen na wijziging van omstandigheden

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 22 april 2015 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure betreffende de wijziging van een echtscheidingsconvenant. De man verzocht om het niet-wijzigingsbeding in het convenant te schrappen en om aanpassing van de partner- en kinderbijdrage. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzoek van de man om het niet-wijzigingsbeding te schrappen niet slaagt, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij een juiste voorstelling van zaken de overeenkomst niet zou hebben gesloten. De rechtbank oordeelt dat de man gehouden is de overeengekomen partnerbijdrage van € 1.666,66 te blijven betalen, omdat er geen sprake is van een ingrijpende wijziging van omstandigheden die rechtvaardigt dat het beding wordt doorbroken. De rechtbank heeft wel geoordeeld dat de kinderbijdrage per 1 januari 2015 kan worden aangepast, omdat er een relevante wijziging van omstandigheden is opgetreden door de invoering van nieuwe fiscale maatregelen die de draagkracht van de man beïnvloeden. De rechtbank heeft de kinderbijdrage vastgesteld op € 340,00 per maand, rekening houdend met de zorgkorting voor de tijd die de minderjarige bij de man verblijft. De vrouw is veroordeeld tot terugbetaling van € 500,00 aan de man voor de kinderbijdrage over een eerdere periode. De proceskosten zijn voor eigen rekening van de partijen gelaten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd
locatie Alkmaar
SCH
alimentatie/tegenspraak
zaak-/rekestnr.: C/14/158890 / FA RK 14-2547
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 22 april 2015
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats]
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.W.P. Buers Bakker, kantoorhoudende te Schagen,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.E. Koster, kantoorhoudende te Den Helder.

1.Procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met als bijlage producties 1 tot en met 5, van de man, ingekomen op 10 december 2014;
- het verweerschrift, met als bijlage producties 1 tot en met 14, van de vrouw, ingekomen op 9 februari 2015;
- het bericht, met als bijlage producties 6 tot en met 26, van de man, ingekomen op
10 maart 2015;
- de brief, met als bijlage producties 15 tot en met 17, van de vrouw, ingekomen op 18 maart 2015.
1.2
De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 19 maart 2015 in aanwezigheid van partijen, de man bijgestaan door mr. M.W.P. Buers Bakker en de vrouw bijgestaan door mr. A.E. Koster.

2.Feiten en omstandigheden

2.1
Partijen zijn op [huwelijksdatum] met elkaar gehuwd, welk huwelijk op 31 december 2013 is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank van 30 oktober 2013.
2.2
Voorafgaand aan dit huwelijk is [de minderjarige] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (hierna: de minderjarige). De man heeft de minderjarige erkend.
2.3
In de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat het aangehechte echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan deel uitmaken van de beschikking. In het echtscheidingsconvenant zijn partijen, voor zover thans van belang, overeengekomen dat de man met ingang van 1 september 2013 een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna: partnerbijdrage) van € 1.666,66 bruto per maand zal betalen. Partijen hebben de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) uitgesloten. Voorts zijn partijen in het ouderschapsplan, voor zover thans van belang, overeengekomen dat de man met ingang van 1 september 2013 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna: kinderbijdrage) van € 500,00 per maand aan de vrouw zal voldoen. Ook hebben partijen in het ouderschapsplan afgesproken dat de minderjarige op maandag en dinsdag, eenmaal per veertien dagen op zondag en gedurende een deel van de vakanties bij de man verblijft.
2.4
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de kinderbijdrage met ingang van 1 januari 2015 € 508,54 per maand.

3.Verzoek

De man verzoekt om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de echtscheidingsbeschikking te wijzigen in die zin dat:
- hij over de periode van 1 september 2013 tot 15 november 2013 geen kinderbijdrage verschuldigd is, althans een zodanig bedrag beneden de huidige kinderbijdrage en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht;
- hij met ingang van 1 januari 2015 geen kinderbijdrage verschuldigd is, althans een zodanig bedrag beneden de huidige kinderbijdrage en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht;
- hij met ingang van 1 januari 2015 geen partnerbijdrage verschuldigd is, althans een zodanig bedrag beneden de huidige partnerbijdrage en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht;
- artikel 2.5 van het echtscheidingsconvenant wordt geschrapt.

4.Verweer en zelfstandig verzoek

De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, zich onbevoegd te verklaren ter zake het verzoek van de man om aanpassing van het echtscheidingsconvenant dan wel de verzoeken van de man af te wijzen. Voorts verzoekt de vrouw om de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.

5.Beoordeling

5.1
De rechtbank zal allereerst de verzoeken van de man ten aanzien van de partnerbijdrage en vervolgens de verzoeken van de man ten aanzien van de kinderbijdrage behandelen.
Partnerbijdrage
5.2
De man heeft op dit punt als meest verstrekkende verzoek verzocht om het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant van 26 juli 2013 in die zin te wijzigen dat artikel 2.5 – te weten een niet-wijzigingsbeding – niet langer deel zal uitmaken van het convenant. De man acht artikel 2.5 onredelijk bezwarend en stelt zich feitelijk nu pas te realiseren wat hij heeft afgesproken. Hij zou twee jaar moeten wachten met een wijzigingsverzoek, terwijl nu al duidelijk is dat het financieel slecht gaat en handhaving van het artikel de ondergang van zijn bedrijf tot gevolg kan hebben.
De man heeft als minder vergaand verzoek verzocht om te bepalen dat hij met ingang van 1 januari 2015 geen dan wel een lagere partnerbijdrage verschuldigd is. Daartoe heeft de man gesteld dat hij als gevolg van verminderde inkomsten niet langer in staat is de overeengekomen partnerbijdrage aan de vrouw te voldoen. Na het boekjaar 2012/2013 zijn volgens de man zijn inkomsten flink gedaald door de slechte marktsituatie van de producten die hij teelt. De man heeft een prognose voor het boekjaar 2014/2015 in het geding gebracht waaruit volgt dat er een mager resultaat te verwachten is van € 21.000,00. De voorspellingen voor het boekjaar 2015/2016 zijn volgens de man nog somberder. De man kan de terugval in inkomen niet opvangen, aangezien hij als gevolg van de financiële afwikkeling van de scheiding geen reserves meer heeft. De in het niet-wijzigingsbeding genoemde ingrijpende wijziging van omstandigheden gaat zich volgens de man dan ook nu voordoen. Zijn inkomen is flink gedaald en het is duidelijk dat hierin voorlopig geen verbetering zal komen.
5.3
De vrouw geeft aan dat zij als gevolg van gezondheidsproblemen langdurig grotendeels afhankelijk is en zal blijven van de partnerbijdrage en dat daarom een niet‑wijzigingsbeding tussen partijen is overeengekomen. Deze afspraak maakt deel uit van het totaal van afspraken waaronder de hoogte van de partnerbijdrage en de vermogensrechtelijke afwikkeling. Voor de vrouw is het niet-wijzigingsbeding cruciaal. Zij stelt dat het verzoek van de man om het niet-wijzigingsbeding uit het echtscheidingsconvenant te schrappen niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat daarvoor de dagvaardingsprocedure bij de handelsrechter moet worden gevolgd. Uitgaande van handhaving van artikel 2.5, stelt zij dat de inhoud van het niet-wijzigingsbeding in de weg staat aan honorering van het verzoek van de man om te bepalen dat hij met ingang van 1 januari 2015 geen dan wel een lagere partnerbijdrage verschuldigd is. Immers, eerst indien de bedrijfswinst van de man aantoonbaar over een periode van tenminste twee jaar lager is dan € 50.000,00, zou dit een grond kunnen zijn om de partnerbijdrage te wijzigen. Hiervan is volgens de vrouw (nog) geen sprake.
5.4
De rechtbank stelt vast dat partijen in artikel 2.5 van het echtscheidingsconvenant een niet‑wijzigingsbeding ten aanzien van de partnerbijdrage zijn overeengekomen. Het beding luidt als volgt:
“Het in artikel 2.4 bepaalde kan niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, behoudens in geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de partij die de wijziging verzoekt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden, zoals in artikel 1:159 lid 3 BW is bepaald.
Partijen verstaan daaronder: het geval dat de man kan aantonen dat zijn bedrijfswinst gedurende twee opeenvolgende jaren minder dan € 50.000,00 per jaar beloopt buiten zijn toedoen.
Wanneer een dergelijke situatie die tot wijziging kan leiden zich voordoet, blijft de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw zoals in dit convenant vastgesteld, ongewijzigd van kracht, totdat die verplichting in onderling overleg of door een rechterlijke uitspraak wordt gewijzigd.”
5.5
Anders dan de vrouw heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat de man zijn verzoek om het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant van 26 juli 2013 in die zin te wijzigen dat artikel 2.5 – te weten een niet-wijzigingsbeding – niet langer deel zal uitmaken van het convenant terecht middels een verzoekschrift heeft ingediend. Uit het arrest van de Hoge Raad van 2 mei 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AF8125 en NJ 2003, 467) volgt dat ook na invoering van de Wet van 7 juli 1994 tot herziening van het procesrecht in zaken van personen- en familierecht, Stb. 1994, 570, per 1 april 1995 - evenals ten aanzien van het tot die datum geldende art. 828a Rv. is beslist in HR 28 februari 1992, nr. 7973, NJ 92, 356 en HR 19 november 1993, nr. 15114, NJ 1994, 241 - in zaken van levensonderhoud, verschuldigd krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), het volgen van de verzoekschriftprocedure als dwingend voorgeschreven moet worden beschouwd, ook indien tussen partijen een alimentatieovereenkomst is gesloten.
5.6
De man heeft verzocht artikel 2.5 “te schrappen”, stellend dat hij zich feitelijk nu pas realiseert wat hij heeft afgesproken en dat de bepaling onredelijk bezwarend is. De rechtbank begrijpt dit verzoek van de man aldus, dat hij een beroep doet op dwaling. Dit beroep faalt.
Voor een geslaagd beroep op dwaling is vereist dat de overeenkomst onder invloed van dwaling tot stand is gekomen en dat de man de overeenkomst bij een juiste voorstelling niet zou hebben gesloten. Daarbij dient voldaan te zijn aan een van de onder art. 6:228, eerste lid, aanhef onder a tot en met c van het BW gestelde voorwaarden. Een en ander betekent dat de man aannemelijk moet maken dat hij bij een juiste voorstelling van zaken de overeenkomst niet, althans niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten
Met de stelling van de man dat hij zich feitelijk nu pas realiseert wat hij heeft afgesproken, voldoet hij niet aan de hiervoor genoemde voorwaarden voor een geslaagd beroep op dwaling. Naar het oordeel van de rechtbank is ook niet aannemelijk dat de man zich nu pas realiseert wat hij heeft afgesproken, gezien het feit dat de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant op professionele wijze is begeleid en ten behoeve daarvan door WEA accountants vermogensopstellingen over de boekjaren 2004/2005 tot en met 2012/2013 (schatting) zijn gemaakt. Los daarvan is er geen sprake van een onredelijk bezwarend beding, gezien de ten opzichte van het inkomen van de man relatief lage partnerbijdrage die is overeengekomen (in artikel 2.3 wordt melding gemaakt van een gemiddelde bedrijfswinst van € 137.425,00 over de jaren 2011 en 2012).
Voor de verdere beoordeling moet dus worden uitgegaan van de ongewijzigde tekst van het echtscheidingsconvenant.
5.7
Ten aanzien van het verzoek van de man om te bepalen dat hij met ingang van 1 januari 2015 geen dan wel een lagere partnerbijdrage verschuldigd is, overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van artikel 1:159, derde lid, van het BW kan het niet-wijzigingsbeding worden doorbroken op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat degene die om wijziging verzoekt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden. Daarvoor is volgens het arrest van de Hoge Raad van 12 november 1982 (NJ 1983, 81) vereist dat er sprake is van een volkomen wanverhouding tussen wat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en wel zo dat het in hoge mate onbillijk zou zijn als de ene partij de andere partij aan het beding zou houden. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een wanverhouding is voorts van belang de vraag of deze het gevolg is van een voor de toepassing van artikel 1:159, derde lid, van het BW voldoende ingrijpende omstandigheid ten opzichte van de omstandigheden die ten tijde van het sluiten van het convenant bestonden, terwijl verder in aanmerking zal moeten worden genomen wat partijen toen aan mogelijke toekomstige omstandigheden voor ogen hebben gehad.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 9 september 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AT5160) volgt verder dat een wijziging van omstandigheden waarmee partijen bij het opnemen van een echtscheidingsconvenant rekening hebben gehouden en waarvoor zij een regeling hebben getroffen, in het algemeen niet kan worden beschouwd als een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:159, derde lid, van het BW.
Wijziging is derhalve slechts in uitzonderingsgevallen mogelijk en omdat het niet‑wijzigingsbeding ertoe strekt de rechtszekerheid tussen partijen te dienen, worden zware eisen gesteld aan de stelplicht van degene die verzoekt om doorbreking van het niet‑wijzigingsbeding.
5.8
De rechtbank leidt uit de tekst van het niet-wijzigingsbeding af dat partijen rekening hebben gehouden met de mogelijkheid dat de bedrijfswinst van de onderneming van de man fors daalt en dat er bij een bedrijfswinst van minder dan € 50.000,00 gedurende twee opeenvolgende jaren aanleiding kan zijn om de alimentatieverplichting jegens de vrouw in onderling overleg dan wel door een rechterlijke uitspraak te (laten) wijzigen. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat partijen ten tijde van het sluiten van het convenant een forse daling van de bedrijfswinst als mogelijke toekomstige omstandigheid voor ogen hebben gehad. Met de nu door de man verwachte inkomstendaling is dus rekening gehouden in het convenant en voor die situatie is ook een regeling getroffen. Nu er nog geen sprake is van een situatie waarin de bedrijfswinst gedurende twee opeenvolgende jaren minder dan € 50.000,00 beloopt buiten toedoen van de man, geldt het niet-wijzigingsgeding onverkort. De man is daarom gehouden ook na 1 januari 2015 de partnerbijdrage van € 1.666,66 aan de vrouw te blijven betalen. Het verzoek van de man om te bepalen dat hij met ingang van 1 januari 2015 geen dan wel een lagere partnerbijdrage verschuldigd is, wijst de rechtbank dus af.
Kinderbijdrage over de periode van 1 september 2013 tot en met 15 november 2013
5.9
Ter zitting hebben partijen overeenstemming bereikt over het bedrag dat de man in deze periode aan kinderbijdrage verschuldigd is. Partijen hebben afgesproken dat de vrouw over deze periode € 500,00 van de door de man betaalde kinderbijdrage aan hem terugbetaalt, aangezien de minderjarige in deze periode door omstandigheden vaker bij de man verbleef dan afgesproken. De rechtbank acht hetgeen partijen zijn overeengekomen in overeenstemming met de wettelijke maatstaven en zal dienovereenkomstig beslissen.
Kinderbijdrage per 1 januari 2015
5.1
De rechtbank heeft, voor zover zij hierna bedragen noemt, deze telkens op hele euro’s afgerond.
Wijziging van omstandigheden
5.11
De man voert als grond voor zijn verzoek aan dat de overeengekomen kinderbijdrage door wijziging van omstandigheden niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet. Hij stelt hiertoe onder meer dat met ingang van 1 januari 2015 een drietal fiscale maatregelen in werking zijn treden die gevolgen hebben voor zijn draagkracht en de behoefte van de minderjarige, namelijk het vervallen van de persoonsgebonden aftrek onderhoudsbijdragen, het vervallen van de alleenstaande ouderkorting en de verhoging van het kindgebonden budget.
5.12
Op grond van artikel 1:401, eerste lid, van het BW kan een rechterlijke uitspraak of overeenkomst betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken wanneer deze door wijziging van omstandigheden ophoudt te voldoen aan de wettelijke maatstaven. Vereist voor een wijziging of intrekking van hetgeen betreffende de onderhoudsverplichting door de rechter is vastgesteld of door partijen is overeengekomen, is een wijziging van de omstandigheden zoals die door de rechter ten tijde van diens beslissing zijn vastgesteld respectievelijk van de omstandigheden waarvan partijen bij het sluiten van de overeenkomst zijn uitgegaan.
5.13
De rechtbank stelt vast dat met ingang van 1 januari 2015 de Wet hervorming kindregelingen (Stb. 2014, 227) in werking is getreden. Uit de stukken maakt de rechtbank op dat de vrouw vanaf die datum een hoger kindgebonden budget ontvangt aangezien zij naast het ‘normale’ kindgebonden budget ook aanspraak maakt op een zogenoemde alleenstaande ouderkop. De Expertgroep alimentatienormen beveelt aan om dit gehele kindgebonden budget in mindering te brengen op de behoefte van de minderjarige. De rechtbank zal deze aanbeveling in het kader van de rechtseenheid en rechtszekerheid volgen. Dit betekent dat de behoefte van de minderjarige met ingang van 1 januari 2015 zal wijzigen. De wijziging in de behoefte levert naar het oordeel van de rechtbank een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401, eerste lid, van het BW op die een nieuwe beoordeling van de onderhoudsverplichting van de man rechtvaardigt.
Ingangsdatum
5.14
De man verzoekt om wijziging van de kinderbijdrage met ingang van 1 januari 2015.
5.15
Nu de vrouw hiertegen geen verweer heeft gevoerd en vanaf die datum sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden, zal de rechtbank de ingangsdatum van een eventuele wijziging van de kinderbijdrage bepalen op 1 januari 2015. Dit betekent dat de rechtbank bij de beoordeling de richtlijnen als vermeld in het Rapport van de Expertgroep alimentatienormen van januari 2015 (hierna: Tremarapport) zal toepassen.
Behoefte
5.16
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de minderjarige in 2013 € 770,00 per maand bedroeg, hetgeen ook in het ouderschapsplan staat vermeld. Geïndexeerd naar 1 januari 2015 bedraagt de behoefte van de minderjarige dan € 783,00 per maand.
5.17
De man heeft ter zitting een voorschotbeschikking toeslagen van 21 februari 2015 van de vrouw overgelegd. Hieruit volgt dat de vrouw in 2015 € 260,00 per maand aan kindgebonden budget ontvangt. Na aftrek van het kindgebonden budget resteert een behoefte van de minderjarige van € 523,00 per maand.
Draagkracht man
5.18
Het bedrag aan draagkracht wordt volgens het Tremarapport voor het jaar 2015 vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 875]. Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van € 1.525,00) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
5.19
De man is van mening dat bij het bepalen van zijn netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) moet worden uitgegaan van zijn prognose voor het boekjaar 2014/2015 waaruit volgt dat er een resultaat te verwachten is van € 21.000,00. Volgens de man moet gekeken worden naar zijn huidige financiële situatie, aangezien het gemiddelde bedrijfsresultaat over de afgelopen drie jaren hiervan geen reële afspiegeling geeft.
5.2
De vrouw stelt dat bij het bepalen van het NBI van de man moet worden uitgegaan van zijn gemiddelde bedrijfsresultaat in de boekjaren 2011/2012, 2012/2013 en 2013/2014. Of en hoeveel het inkomen van de man zal dalen is nog maar de vraag. Volgens de vrouw heeft de man een zeer gezonde onderneming met een groot eigen vermogen en zeer goede resultaten over vele jaren.
5.21
De rechtbank zoekt voor het bepalen van het NBI van de man, conform de aanbeveling van de Expertgroep alimentatienormen, aansluiting bij het gemiddelde bedrijfsresultaat over de afgelopen drie jaren. Op die wijze wordt rekening gehouden met de voor een onderneming gebruikelijke inkomensschommelingen. Bij het bepalen van het gemiddelde bedrijfsresultaat over de afgelopen drie jaren gaat de rechtbank uit van afgesloten boekjaren. De definitieve cijfers geven een duidelijk beeld van de financiële situatie van de onderneming en de man heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de continuïteit van zijn onderneming in gevaar komt indien hij aan zijn onderhoudsverplichtingen wordt gehouden. Uit de door de man overgelegde jaarstukken van zijn onderneming volgt een bedrijfsresultaat in het boekjaar 2011/2012 van € 129.585,00, in het boekjaar 2012/2013 van € 140.756,00 en in het boekjaar 2013/2014 van € 117.682,00. Uitgaande van een gemiddeld bedrijfsresultaat in deze jaren van € 129.341,00 en rekening houdend met de aanspraak van de man op de zelfstandigenaftrek, MKB‑winstvrijstelling, algemene heffingskorting en arbeidskorting bedraagt zijn NBI € 6.717,00 per maand.
5.22.1
De vrouw acht het niet redelijk om bij de berekening van de draagkracht van de man uit te gaan van het woonlastenforfait. De daadwerkelijke woonlasten van de man liggen volgens de vrouw veel lager.
5.22.2
De rechtbank stelt vast dat in de draagkrachtformule op forfaitaire wijze rekening wordt gehouden met een redelijke netto woonlast van 30% van het NBI. De omstandigheid dat de man lagere woonlasten zou hebben, geeft de rechtbank geen aanleiding om van deze forfaitaire benadering af te wijken.
5.23
De rechtbank zal bij het berekenen van de draagkracht van de man voor het voldoen van een kinderbijdrage rekening houden met de geldende partnerbijdrage van € 1.666,66 bruto per maand. Dit bedrag wordt ten laste van zijn draagkracht voor de vast te stellen kinderbijdrage gebracht.
5.24
Het voorgaande in aanmerking genomen komt de rechtbank na toepassing van de draagkrachtformule tot de conclusie dat de man voldoende draagkracht heeft om in de volledige behoefte van de minderjarige van € 523,00 per maand te voorzien.
Draagkracht vrouw
5.25
De rechtbank stelt vast dat de vrouw een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt en dat haar inkomen beneden bijstandsniveau ligt. Nu de vrouw geen inkomen heeft dat hoger is dan de bijstandsnorm kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven.
Zorgkorting
5.26
Bij het bepalen van de door de man te betalen kinderbijdrage dient rekening te worden gehouden met de zorgkorting, te weten de kosten die hij maakt in verband met de omgangsregeling.
5.27
De man stelt dat rekening moet worden gehouden met een zorgkorting van 35% en de vrouw is van mening dat de zorgkorting 25% bedraagt.
5.28
De rechtbank gaat bij het bepalen van de zorgkorting uit van de in het ouderschapsplan vastgelegde verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. Hieruit volgt dat de minderjarige gemiddeld drie dagen per week bij de man verblijft. Gelet hierop houdt de rechtbank rekening met een zorgkorting van 35% van de behoefte van de minderjarige. De zorgkorting bedraagt dan € 183,00 per maand.
Kinderbijdrage
5.29
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de man met ingang van 1 januari 2015 een kinderbijdrage van € 340,00 per maand aan de vrouw dient te betalen.
Proceskosten
5.3
De vrouw heeft verzocht om de man te veroordelen in de proceskosten. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat elk van partijen de eigen kosten draagt, gelet op de aard van de procedure en het feit dat de man deze procedure niet nodeloos heeft gevoerd. De rechtbank zal dit verzoek van de vrouw daarom afwijzen.

6.Beslissing

De rechtbank:
6.1
bepaalt dat de vrouw over de periode van 1 september 2013 tot en met 15 november 2013 € 500,00 van de door de man betaalde kinderbijdrage aan hem terugbetaalt;
6.2
stelt, met wijziging in zoverre van de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank van 30 oktober 2013 en het daaraan ten grondslag liggende ouderschapsplan, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], met ingang van 1 januari 2015 vast op € 340,00 per maand, telkens, voor zover het nog niet vervallen termijnen betreft, bij vooruitbetaling te voldoen;
6.3
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.4
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. drs. W.P. van der Haak, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Horio, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2015.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.