10.5.De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet is voorzien van een deugdelijke motivering. Verweerder heeft zich bij het nemen van het primaire besluit I, zoals dat naderhand is gewijzigd bij het bestreden besluit, onvoldoende rekenschap van de indicatoren als hiervoor omgeschreven onder 8.5. Verweerder heeft bij de beoordeling van de vraag of sprake is van aan detailhandel ondergeschikte horeca immers slechts het aantal zitplaatsen binnen het pand en de omvang daarvan van belang geacht en betrokken. Bovendien heeft verweerder, zoals de bezwaarcommissie ook reeds had geconstateerd, er naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit geen blijk van gegeven de belangen van omwonenden, waaronder die van eisers, bij de besluitvorming te hebben betrokken en afgewogen.
11. De rechtbank overweegt verder dat verweerder, zoals uit het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting is gebleken, bij de vergunningverlening een jegens derde-partij gedane toezegging een belangrijke rol heeft laten spelen. Niet duidelijk is echter (geworden) wat, wanneer, door wie en op basis van welke door derde-partij gepresenteerde feiten een toezegging namens verweerder zou zijn gedaan. Zelfs als de rechtbank ervan uit zou moeten gaan dat namens verweerder aan derde-partij een toezegging is gedaan met betrekking tot het verlenen van een omgevingsvergunning, dan is het niet onaannemelijk dat die toezegging is gedaan op basis van de veronderstelling dat in het pand van derde-partij ondergeschikte horeca zou worden gaan uitgeoefend. Daarvan is, zoals uit het onder 10 overwogene volgt, naar het oordeel van de rechtbank echter geen sprake. Ten slotte overweegt de rechtbank in dit verband dat het enkele feit dat jegens derde-partij een toezegging zou zijn gedaan, nog niet de vergunningverlening rechtvaardigt. Zwaarwegende belangen van derden kunnen daaraan immers in de weg staan, zodat ter zake een belangenafweging zal dienen plaats te vinden.
12. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit zal worden vernietigd voor zover verweerder daarbij het primaire besluit I (gewijzigd) in stand heeft gelaten. De rechtbank ziet geen aanleiding om het
primaire besluit I te herroepen door zelf in de zaak te voorzien, maar zal verweerder opdragen in zoverre een nieuw besluit op het bezwaar van eisers te nemen. De rechtbank kan namelijk niet voorbijgaan aan de verschillende mogelijkheden die verweerder bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar heeft. Zo kan verweerder ervoor kiezen de verleende omgevingsvergunning bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar te handhaven op basis van een gewijzigde motivering, gebaseerd op het uitgangspunt dat in het pand van derde-partij geen ondergeschikte horeca wordt uitgeoefend. Verweerder kan verder bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar ook besluiten de aangevraagde omgevingsvergunning alsnog te herroepen en gemotiveerd te weigeren. Verder kan verweerder, mits sprake is van een wijziging van ondergeschikte aard, hangende de nieuwe bezwaarfase derde-partij in de gelegenheid stellen het project zodanig aan te passen dat wél sprake is van ondergeschikte horeca binnen haar pand en voor dat gewijzigde project gemotiveerd vergunning verlenen. Het ligt in de rede dat verweerder, indien hij voor deze laatste optie kiest, bij het verlenen van de vergunning acht slaat op de hiervoor onder 8.5 weergegeven indicatoren en zijn eigen ontwerp-beleidsregels als genoemd onder 8.3. Verweerder zal dan vervolgens het nieuw te nemen besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van de voor het gewijzigde project verleende vergunning.
13. Met de vernietiging van het bestreden besluit herleeft de bij het primaire besluit verleende omgevingsvergunning. De rechtbank ziet daarom, mede gelet op het onder 10 en 12 overwogene, aanleiding om op de voet van het bepaalde in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb ambtshalve een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat zij het primaire besluit I zal schorsen. De voorlopige voorziening vervalt de dag na die waarop het nieuw te nemen besluit op bezwaar is bekendgemaakt. Dit betekent dat derde-partij haar pand tot die tijd uitsluitend in overeenstemming met de ter plaatse geldende bestemming “Woondoeleinden en detailhandel (Wm Dd)” mag gebruiken, en derhalve in het pand geen (ondergeschikte) horeca is toegestaan.
Ten aanzien van de instandlating van het primaire besluit II
14. Verweerder betoogt in het bestreden besluit, onder verwijzing naar het advies van de commissie, dat ten tijde van het primaire besluit II geen sprake was van een overtreding waartegen handhavend kon worden opgetreden. Verweerder overweegt hiertoe dat het gebruik van het pand aan [adres] ten tijde van het primaire besluit II in overeenstemming was met de op 6 december 2013 verleende omgevingsvergunning en (daarmee) het bestemmingsplan, zodat geen sprake was van strijdig gebruik. Verweerder heeft het verzoek om handhaving dan ook afgewezen.
15. Eisers betogen dat ten tijde van het primaire besluit II reeds sprake was van met het bestemmingsplan strijdig gebruik. Eisers voeren hiertoe aan dat reeds vanaf de opening van het pand op 1 augustus 2013 sprake was van een exploitatie die overeenstemde met (lichte) horeca in plaats van slechts ondergeschikte horeca, zodat er dus strijd was met het bestemmingsplan.
16. De rechtbank overweegt dat beoordeeld moet worden of verweerder zich ten tijde van het nemen van het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat het gebruik van het pand in overeenstemming was met de verleende omgevingsvergunning en dat aldus toen geen sprake was van een overtreding waartegen handhavend behoorde te worden opgetreden.
17. De rechtbank is niet gebleken en eisers hebben ook niet aannemelijk gemaakt dat het pand ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in strijd met de bij het primaire besluit I verleende omgevingsvergunning, nadien bij het bestreden besluit gewijzigd, werd gebruikt. Ten tijde van het bestreden besluit heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat van een overtreding waartegen hij handhavend diende op te treden geen sprake was. Dit betekent dat verweerder bij het bestreden besluit het primaire besluit II terecht in stand heeft gelaten. Het bestreden besluit kan in zoverre (wel) in stand blijven.
18. Het voorgaande laat onverlet dat verweerder, gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor met betrekking tot de aan derde-partij verleende omgevingsvergunning heeft overwogen, in de toekomst mogelijk wel gehouden is handhavend tegen het gebruik dat binnen het pand van derde-partij plaatsvindt op te treden. Verweerder zal zich er in de toekomst van dienen te vergewissen dat het gebruik dat binnen dat pand plaatsvindt overeenstemt met hetzij het bestemmingsplan hetzij een verleende omgevingsvergunning.
19. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht van € 165,00 vergoedt.
20. Eisers hebben de rechtbank op grond van artikel 8:73 van de Awb, de rechtbank begrijpt artikel 8:88 van de Awb, verzocht verweerder te veroordelen tot betaling van schadevergoeding. Het verzoek om schadevergoeding komt nu niet voor toewijzing in aanmerking, nog daargelaten dat het verzoek niet is onderbouwd. . Pas als verweerder een nieuw besluit op het bezwaar van eisers heeft genomen, kan namelijk worden beoordeeld of eisers recht hebben op schadevergoeding.
21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,00 en een wegingsfactor 1).