ECLI:NL:RBNHO:2015:3751

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
30 april 2015
Publicatiedatum
1 mei 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 3632
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van spoedeisende bestuursdwang wegens asbestverontreiniging na brand

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 30 april 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad. De zaak betreft de toepassing van spoedeisende bestuursdwang naar aanleiding van asbestverontreiniging die is ontstaan door een brand op het perceel van de eiser. De rechtbank heeft vastgesteld dat het primaire besluit I, dat de toepassing van bestuursdwang inhield, op de juiste wijze aan de eiser is bekendgemaakt, ondanks dat de aangetekende verzending niet aan hem is uitgereikt. De bezwaartermijn is daardoor op 17 juli 2013 begonnen, maar het bezwaarschrift van de eiser is pas op 24 oktober 2013 ontvangen, waardoor het niet tijdig was ingediend. De rechtbank heeft geoordeeld dat de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar door de verweerder terecht was.

Daarnaast heeft de rechtbank de kosten van de bestuursdwang beoordeeld. De eiser betwistte de hoogte van de kosten die aan hem in rekening waren gebracht voor de asbestsanering, maar de rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat deze kosten onredelijk hoog waren. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verweerder de kosten van de bestuursdwang terecht op de eiser heeft verhaald. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 14/3632

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 april 2015 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. C. Hofmans),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, verweerder
(gemachtigden: mr. Y.A. van Baak en mr. J. Wijte).

Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2013 (het primaire besluit I) heeft verweerder zijn beslissing van
8 juli 2013 tot toepassing van spoedeisende bestuursdwang wegens overtreding van artikel 17.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer naar aanleiding van asbestverontreiniging als gevolg van een brand op het perceel [adres 1], op schrift gesteld.
Bij besluit van 10 oktober 2013 (het primaire besluit II) heeft verweerder bepaald dat de kosten van de toepassing van spoedeisende bestuursdwang ten bedrage van € 145.939,31 voor rekening van eiser komen.
Bij besluit van 29 juli 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I niet-ontvankelijk verklaard en de primaire besluiten I en II in stand gelaten.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, [naam 1] en [naam 2]. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden, bijgestaan door H. Westra.

Overwegingen

Inzake de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het primaire besluit I
1. De rechtbank neemt, gelet op de gedingstukken, als vaststaand aan dat
het primaire besluit I aangetekend is verzonden naar het privé-adres van eiser, te weten [adres 2]. Vaststaat dat deze aangetekende verzending niet aan eiser is uitgereikt, omdat zich in het dossier een afhaalbericht van PostNL bevindt.
Naar aanleiding van de stelling van gemachtigde van eiser ter zitting dat niet duidelijk is op welk adres het afhaalbericht is achtergelaten, is de kernvraag of de rechtbank van oordeel is dat eiser in voldoende mate aannemelijk heeft kunnen maken dat het afhaalbericht niet op het adres [adres 2] is achtergelaten, maar op een ander adres.
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. De rechtbank overweegt daartoe dat zij het niet waarschijnlijk acht dat de postbezorger uit eigen beweging op een ander adres dan op de aangetekende brief was aangegeven een afhaalbericht heeft achtergelaten, zoals eiser heeft gesteld. Dat, naar eiser stelt, het primaire besluit II op een ander adres is afgegeven dan waarnaar het was verzonden, vormt daarvoor onvoldoende grond.
2. Gelet op het voorgaande dient ervan te worden uitgegaan dat het primaire besluit I op 16 juli 2013 door het bij aangetekende brief aan eisers privé-adres te verzenden op de voorgeschreven wijze aan eiser is bekendgemaakt. In het midden kan dan ook blijven of aannemelijk is dat het primaire besluit I tevens op 16 juli 2013 per gewone post aan eisers privé-adres is verzonden en/of op 16 juli 2013 in persoon aan hem is uitgereikt.
3. De bezwaartermijn heeft, gelet op het voorgaande en het bepaalde in artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), op 17 juli 2013 een aanvang genomen en deze liep tot en met 27 augustus 2013. Eisers bezwaarschrift tegen het primaire besluit I is eerst op 24 oktober 2013 door verweerder ontvangen en is daarmee niet tijdig ingediend.
4. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
5. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat hij niet in verzuim is geweest, zodat verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank dient bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bij het bestreden besluit gehandhaafde primaire besluit II derhalve uit te gaan van de rechtmatigheid van het primaire besluit I.
Inzake het in stand laten van het primaire besluit II
6. In artikel 5:25 van de Awb is neergelegd dat bestuursdwang en kostenverhaal als regel samengaan. Voor het maken van een uitzondering kan onder meer aanleiding bestaan indien de aangeschrevene van de ontstane situatie geen verwijt kan worden gemaakt en bij het ongedaan maken van de met het recht strijdige situatie het algemeen belang in die mate is betrokken, dat de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel voor rekening van de aangeschrevene behoren te komen. Ook andere bijzondere omstandigheden kunnen het bestuursorgaan nopen tot het geheel of gedeeltelijk afzien van het kostenverhaal. Daarnaast dient te worden afgewogen of de hoogte van de kosten van de bestuursdwang aanleiding geeft om daar geheel of gedeeltelijk van af te zien.
7. Uitsluitend de hoogte van de kosten van het toepassen van de spoedeisende bestuursdwang is in geding.
8. Niet in geschil zijn de door verweerder in rekening gebrachte kosten van € 37.963,75 in verband met de asbestinventarisatie verricht door [naam 3] B.V. en die van € 492,85 in verband met het verblijf van een familie in een hotel naar aanleiding van de brand.
9.1
Eiser betoogt dat de door verweerder in rekening gebrachte kosten van € 35.719,07 in verband met de asbestsanering verricht door [naam 4] bv en die van € 71.723,64 in verband met de asbestsanering verricht door [naam bedrijf] onredelijk hoog zijn. De kostenbeschikking is dan ook in strijd met het evenredigheids- en proportionaliteitsbeginsel genomen.
Volgens eiser verhoudt het eerstgenoemde bedrag zich niet tot de oppervlakten van de plekken waar asbest is aangetroffen. Slechts in de hallen van twee woningen is door [naam 4] bv asbest aangetroffen dat moest worden gesaneerd.
Ten aanzien van het laatstgenoemde bedrag betoogt eiser dat Holland ten onrechte tot de sloop en de verwijdering van het pand aan de [adres 3] is overgegaan, ten gevolge waarvan de kosten excessief zijn gestegen. Volgens eiser had – teneinde verdere verspreiding van asbest(deeltjes) te voorkomen – kunnen worden volstaan met het dichttimmeren van dat pand (door hemzelf).
9.2
De rechtbank stelt vast dat de aan de kostenbeschikking ten grondslag gelegde factuur van 23 juli 2013 van [naam 4] bv alsmede die van [naam bedrijf] heel concreet zijn gespecificeerd. Gelet hierop lag het op de weg van eiser om aannemelijk te maken te maken dat de door verweerder in rekening gebrachte kosten voor asbestsanering niettemin onredelijk hoog waren. Eiser is daarin naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd.
Wat betreft de kosten van € 35.719,07 overweegt de rechtbank dat eiser geen concrete, objectieve en verifieerbare gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat het opgevoerde bedrag te hoog zou zijn. De enkele, eerst ter zitting geponeerde, stelling van eiser dat het voornoemde bedrag te hoog is vormt daarvoor onvoldoende grond.
Wat betreft de kosten van € 71.723,64 overweegt de rechtbank dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat met het (door hemzelf) dichttimmeren van het voornoemde pand – en daarmee met een minder ingrijpend en dus goedkoper middel – had kunnen worden volstaan. Eiser heeft geen tegenrapport overgelegd van een deskundig te achten persoon of organisatie, bijvoorbeeld een ander asbest(verwijderings)bedrijf, waaruit blijkt dat met het dichttimmeren in plaats van met het slopen van het pand had kunnen worden volstaan teneinde verdere asbestverspreiding tegen te gaan. Dit betekent dat van de juistheid van de keuze om tot het slopen van het pand over te gaan moet worden uitgegaan. Ten aanzien van de in verband hiermee gemaakte kosten van € 71.723,64 heeft eiser evenmin concrete, objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd waaruit blijkt dat dat bedrag te hoog zou zijn.
9.3
De beroepsgrond slaagt niet.
10.1
Eiser betoogt voorts dat hij door het primaire besluit II in een persoonlijk faillissement zal geraken.
10.2
De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:467, dat eiser de gestelde financiële positie niet met stukken heeft onderbouwd, zodat reeds daarom niet kan worden geconcludeerd dat sprake is van een bijzondere omstandigheid die verweerder noopte tot het geheel of gedeeltelijk afzien van het kostenverhaal.
10.3
De beroepsgrond slaagt niet.
11. In hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd is evenmin grond gelegen voor het oordeel dat verweerder de kosten van de toepassing van spoedeisende bestuursdwang niet of niet geheel ten laste van eiser mocht laten komen. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het primaire besluit II dan ook terecht in stand gelaten.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H.A.C. Everaerts, voorzitter,
mr. A.C. Terwiel-Kuneman en mr. D.M. de Feijter, leden, in aanwezigheid van
mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 april 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.