Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: ALK 14/1133
uitspraak van de meervoudige kamer van 14 juli 2015 in de zaak tussen
[eisers], te [woonplaats], eisers
en
het college van burgemeester en wethouders van Hoorn, verweerder
(gemachtigde: M. Klarenbeek).
Procesverloop
Bij besluit van 26 november 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eisers een tegemoetkoming in planschade van € 4.200,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en de betaalde leges ad € 300,00, toegekend.
Bij besluit van 24 april 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2015. Eisers zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het beroep ter zitting gezamenlijk behandeld met de beroepen met de zaaknummers 14/1134 en 14/1138.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid vermelde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, is een bepaling van een bestemmingsplan, beheersverordening of inpassingsplan niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.3, artikel 3.6, eerste lid, of artikel 3.38, derde of vierde lid, een oorzaak, als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge het zesde lid wordt schade als gevolg van een bepaling als bedoeld in artikel 3.3 of artikel 3.6, eerste lid, onder c, of artikel 3.38, derde of vierde lid, eerst vastgesteld op grond van een krachtens die bepaling genomen besluit. (in werking getreden op 25 april 2013)
Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, blijft van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak in ieder geval voor rekening van de aanvrager: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade.
Ingevolge artikel 6.5, aanhef en onder a, vergoeden burgemeester en wethouders, indien zij een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 6.1 toekennen, daarbij tevens de redelijkerwijs gemaakte kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand.
2. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht, of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient het planologisch regime na de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologisch regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar wat maximaal op grond van het oude planologisch regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.
3. Eisers zijn eigenaar van de vrijstaande woning met vrijstaande dubbele garage aan de [adres] (hierna: de woning). Op 28 augustus 2012 hebben zij verweerder verzocht om een tegemoetkoming in planschade die zij stellen te hebben geleden ten gevolge van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan “De Blauwe Berg 2009” (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) op 3 mei 2010 (hierna: de peildatum) en onherroepelijk geworden op 20 oktober 2010. Dit plan is de planologische basis voor het oprichten van een woonwijk achter de bebouwing aan [naam wijk], waarbij de percelen aan [naam wijk] van de woonwijk worden gescheiden door een sloot. Onder het voordien geldende bestemmingsplan “De Blauwe Berg 1978” (hierna: het oude bestemmingsplan) hadden de gronden waarop de woonwijk is gesitueerd de bestemming “Water” en de uit te werken bestemming “Openbaar Gebied”.
4. Verweerder heeft voor het op de aanvraag te nemen besluit advies gevraagd aan [naam adviesbureau] (hierna: de [naam adviesbureau]).
In een advies van 22 oktober 2013 heeft de [naam adviesbureau] een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden in het plangebied onder het oude en het nieuwe bestemmingsplan. Dit definitieve advies is voorafgegaan door een eerste en een tweede conceptadvies.
Uit deze vergelijking heeft de [naam adviesbureau] de conclusie getrokken dat eisers als gevolg van de planologische verandering in een nadeliger positie zijn komen te verkeren en dat daaruit voor vergoeding vatbare schade, in de vorm van een waardevermindering van de woning op de peildatum van € 290.000,00 naar € 280.000,00, is voortgevloeid. Voorts is in het advies vermeld dat artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro op de aanvraag van toepassing is, zodat een gedeelte van de schade, gelijk aan twee procent van de waarde van de woning onmiddellijk vóór het opkomen ervan, zijnde € 5.800,00 voor rekening van eisers dient te worden gelaten. Gelet hierop resteert een tegemoetkoming van € 4.200,00.
Verweerder heeft dit advies aan het besluit van 26 november 2013 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.
5. Eisers geven aan grote problemen te hebben met de gang van zaken in de aanloop naar de realisatie van de nieuwe woonwijk, alsmede met de hinder en schade als gevolg van de daarmee gepaard gaande bouwwerkzaamheden.
5.1
Ten aanzien hiervan overweegt de rechtbank dat nu met betrekking tot deze punten geen sprake is van een schadeoorzaak als bedoeld in artikel 6.1 van de Wro, maar van feitelijke werkzaamheden en communicatie daaromtrent met de projectontwikkelaar, de mogelijk hieruit voortvloeiende schade niet op grond van eerdergenoemd artikel voor tegemoetkoming in aanmerking kan komen. De rechtbank zal reeds hierom afzien van beoordeling van hetgeen eisers hieromtrent hebben gesteld.
6. Eisers voeren voorts aan dat de Procedureverordening in de weg stond aan het uitbrengen van een tweede conceptadvies door de [naam adviesbureau]. Eisers voelden zich hierdoor overvallen.
6.1
Uit het definitieve advies van [naam adviesbureau] blijkt dat, nadat het eerste conceptadvies was uitgebracht, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) op 17 april 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ7707) uitspraak heeft gedaan waarbij is overwogen dat een uit te werken bestemming – anders dan voorheen – bij de planvergelijking niet buiten beschouwing mag worden gelaten. De [naam adviesbureau] heeft hierop de reeds gemaakte planvergelijking aangepast, een tweede conceptadvies uitgebracht en eisers in de gelegenheid gesteld hierop te reageren.
De rechtbank stelt vast dat verweerder gehouden was te beslissen op de aanvraag van eisers overeenkomstig de geldende uitgangspunten. Verweerder diende dan ook de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2013 te betrekken in zijn besluitvorming. Dat is gebeurd middels een aangepast advies van [naam adviesbureau]. Niet valt in te zien dat [naam adviesbureau] of verweerder hiermee onzorgvuldig hebben gehandeld. Evenmin zijn in de Procedureverordening aanknopingspunten te vinden voor een dergelijk oordeel. Het betoog slaagt niet.
7. Eisers stellen zich op het standpunt dat het [naam adviesbureau]-advies op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en gelet hierop niet door verweerder ten grondslag had mogen worden gelegd aan het bestreden besluit. Eisers voeren voorts aan dat een onjuiste planvergelijking is gemaakt en dat gelet hierop het schadebedrag te laag is vastgesteld.
7.1
Artikel 9 (Openbaar gebied -OG) van het bestemmingsplan “De Blauwe Berg 1978” luidt als volgt:
1. De op de kaart als zodanig aangewezen gronden zijn bestemd voor openbaar gebied, zoals wandelparken, ligweiden en speelterreinen, alsmede voor openbare recreatieve accommodaties ten behoeve van sport en spel, zoals tennisbanen en trimbanen met de daartoe benodigde gebouwen en andere bouwwerken, zoals lichtmasten, bruggen en hekwerken met uitzondering van verkooppunten voor motorbrandstoffen en wegen, (brom-) fiets- en voetpaden, parkeerplaatsen, waterlopen en vijvers.
2. Burgemeester en wethouders moeten de bestemming uitwerken met inachtneming van navolgende regelen:
a. Er zullen wegen worden opgenomen, ongeveer volgens de op de kaart aangegeven aanduiding “Structurele verbindingen waarop auto’s toegestaan zijn”, onder andere voor gemotoriseerd verkeer waarbij tevens in de berm langs de wegen parkeergelegenheden voor ten hoogste 310 personenauto’s mogen worden aangelegd;
b. Er zullen bromfiets-, fiets- en voetpaden worden opgenomen ongeveer volgens de op de kaart aangegeven aanduiding “Structurele verbindingen voor voetgangers, fietsers en bromfietsers”;
c. Er zullen fiets- en voetpaden worden opgenomen ongeveer volgens de op de kaart aangegeven aanduiding “Structurele verbindingen voor voetgangers en fietsers”;
d. Er zullen voetpaden worden opgenomen ongeveer volgens de op de kaart aangegeven aanduiding “Structurele verbindingen voor voetgangers”;
e. Er zullen parkeerterreinen voor personenauto’s worden opgenomen ongeveer ter plaatse van de op de kaart aangegeven aanduiding “parkeerterrein”, waarbij in totaal het aantal van 250 parkeerplaatsen niet mag worden overschreden;
f. Ten behoeve van de recreatieve accommodaties mag een openbare tennisaccommodatie bestaande uit maximaal 3 banen worden opgenomen;
g. De totale grondoppervlakte van de onder lid 1 bedoelde gebouwen zal niet meer bedragen dan 1 ‰ van de grondoppervlakte met de bestemming OG, waarbij de goothoogte van de gebouwen ten hoogste 4.50 m mag bedragen en de gebouwen afgedekt zullen worden met daken waarvan de helling ten minste 22,5º zal en ten hoogste 45º mag bedragen;
h. Ten minste 6% van het oppervlak van de gronden dient te worden bestemd voor (opervlakte-)water.
Voor de betreffende gronden geldt geen uitwerkingsplan.
7.2
Volgens de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 17 april 2013 mogen de mogelijkheden van de uit te werken bestemming bij de planvergelijking niet buiten beschouwing worden gelaten. Met die mogelijkheden dient volgens de Afdeling aldus rekening te worden gehouden dat bij de planvergelijking dient te worden onderzocht wat ten tijde van de inwerkingtreding van het betrokken planologische besluit naar redelijke verwachting de invulling van de uit te werken bestemming van de gronden zou zijn. In dat verband komt onder meer betekenis toe aan de uitwerkingsregels, de toelichting bij het bestemmingsplan en de mate waarin een en ander, naar aard en omvang, binnen de ruimtelijke kenmerken van de omgeving en het geldende planologische beleid past. De [naam adviesbureau] is in het definitieve advies terecht uitgegaan van dit uitgangspunt.
7.3
[naam adviesbureau] is bij de planvergelijking uitgegaan van de redelijke verwachting dat de invulling van de uit te werken bestemming zou bestaan uit gebruik van de betreffende gronden ten behoeve van extensieve sport en recreatie en daarbij behorende bebouwing. [naam adviesbureau] gaat daarbij uit van de mogelijkheid om nabij de woning van eisers een tennisbaan te realiseren.
7.4
Met betrekking tot de beantwoording van de vraag wat naar redelijke verwachting de invulling van de uit te werken bestemming “Openbaar Gebied” is, overweegt de rechtbank dat vaststaat dat de uitwerkingsregels de realisatie van een openbare recreatieve accommodatie zoals een tennisaccommodatie op de betreffende locatie mogelijk maken. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat ter plaatse tennisbanen naar redelijke verwachting niet zouden kunnen worden gerealiseerd. De maatvoering van de tennisbanen is hiervoor niet van belang. De uitwerkingsregels laten voorts verlichting (lichtmasten) toe, zodat ook daarvan dient te worden uitgegaan. Dat er ooit - omstreeks 1978 - plannen waren van verweerder, uitgewerkt in een maquette, om op die locatie een park te maken doet aan het voorgaande niet af.
De in de uitwerkingsregels gegeven uitgangspunten met betrekking tot het opnemen van voet- en fietspaden en wegen geven niet, zoals eisers betogen, een dusdanige beperking dat feitelijke realisatie van een tennisaccommodatie onmogelijk wordt gemaakt. De uitwerkingsregels laten juist – zoals verweerder ook heeft gesteld – ruimte om de paden en wegen dusdanig te situeren dat de gewenste invulling van het uitwerkingsplan kan worden gerealiseerd.
Noch de toelichting bij het bestemmingsplan, noch de ruimtelijke kenmerken van de omgeving beperken hetgeen in ruime zin door de uitwerkingsregels mogelijk wordt gemaakt.
Dat een belangenafweging mogelijk tot een afwijkende besluitvorming zou kunnen leiden, leidt niet tot een ander oordeel. In een ‘redelijke invulling’ ligt immers besloten dat niet slechts één invulling mogelijk is. Verweerder heeft dan ook mogen volstaan met het [naam adviesbureau]-advies en het op dit punt mogen volgen. Het betoog slaagt niet.
8.
Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat in het [naam adviesbureau]-advies is uitgegaan van onjuiste uitgangspunten. Zo is er geen aanknopingspunt voor het oordeel dat [naam adviesbureau] de woonbestemming met de daarbij behorende bijgebouwenregeling - mogelijk zelfs vergunningvrij -, niet in aanmerking heeft genomen. Ook heeft [naam adviesbureau] de mogelijkheid om kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten toe te staan, opgenomen in de weergave van het nieuwe planologische regime. Uit de betreffende bepalingen volgt dat het om activiteiten gaat met een (zeer) geringe ruimtelijke uitstraling. Gelet hierop hoefde [naam adviesbureau] hier bij de beoordeling van de planologie niet uitdrukkelijk op in te gaan.
Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat in het [naam adviesbureau]-advies is uitgegaan van onjuiste uitgangspunten. Zo is er geen aanknopingspunt voor het oordeel dat [naam adviesbureau] de woonbestemming met de daarbij behorende bijgebouwenregeling - mogelijk zelfs vergunningvrij -, niet in aanmerking heeft genomen. Ook heeft [naam adviesbureau] de mogelijkheid om kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten toe te staan, opgenomen in de weergave van het nieuwe planologische regime. Uit de betreffende bepalingen volgt dat het om activiteiten gaat met een (zeer) geringe ruimtelijke uitstraling. Gelet hierop hoefde [naam adviesbureau] hier bij de beoordeling van de planologie niet uitdrukkelijk op in te gaan.
9. Eisers hebben voorts nog gronden aangevoerd die betrekking hebben op voorheen geplande ontwikkelingen op de betreffende gronden en de gang van zaken daaromtrent.
Nu deze niet van belang zijn voor de thans voorliggende rechtsvraag, treffen ze gaan doel.
Nu deze niet van belang zijn voor de thans voorliggende rechtsvraag, treffen ze gaan doel.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.M. van Velsen, voorzitter, en mr.drs. J.A.H.C. Everaerts en mr. I.M. Ludwig, leden, in aanwezigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.