ECLI:NL:RBNHO:2015:7778

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 september 2015
Publicatiedatum
14 september 2015
Zaaknummer
C/15/201368 / HA ZA 13-119
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkapte exequatur procedure en erkenning van een buitenlands vonnis in civiele rechtszaak

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, is op 16 september 2015 vonnis gewezen in een verkapte exequatur procedure. De zaak betreft de erkenning van een buitenlands vonnis van de rechtbank in Californië, Verenigde Staten, waarbij de gedaagde is veroordeeld. De rechtbank heeft eerder in een tussenvonnis geoordeeld dat de bevoegdheid van de Californische rechter aanvaardbaar is en dat de procedure daar voldoet aan de eisen van behoorlijke rechtspleging. De rechtbank heeft de vraag of de erkenning van het vonnis in strijd is met de Nederlandse openbare orde nog niet beantwoord. De gedaagde stelt dat hij pas na het verstrijken van de termijnen voor beroep op de hoogte is geraakt van het verstekvonnis, wat volgens hem in strijd is met de openbare orde. De rechtbank heeft partijen de gelegenheid gegeven om zich uit te laten over de toepasselijkheid van het Haags Betekeningsverdrag, dat van belang kan zijn voor de vraag of de gedaagde voldoende gelegenheid heeft gehad om een rechtsmiddel in te stellen. De rechtbank concludeert dat de gedaagde niet tijdig heeft gereageerd op het verstekvonnis en dat de erkenning van het vonnis niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde. In reconventie vordert de gedaagde opheffing van het conservatoire beslag, maar deze vordering wordt afgewezen. De rechtbank veroordeelt de gedaagde tot betaling van de bedragen waartoe hij in het buitenlandse vonnis is veroordeeld, evenals de beslagkosten en proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling privaatrecht
Sectie Handel & Insolventie
zaaknummer / rolnummer: C/15/201368 / HA ZA 13-119
Vonnis van 16 september 2015
in de zaak van

1.[eiser] ,

wonende te [plaats] , [land] ,
2. de rechtspersoon naar het recht van Californië, Verenigde Staten,
RAZ INTERNATIONAL INC.,
gevestigd te San Diego, Verenigde Staten,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. drs. I.M.C.A. Reinders Folmer,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. H. Loonstein.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 15 juli 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

in conventie

2.1.
De onderhavige zaak betreft een zogeheten “verkapte exequatur procedure” op de voet van artikel 431 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) waarin de vraag aan de orde is of deze rechtbank [gedaagde] zonder inhoudelijke behandeling van het geschil kan veroordelen tot al hetgeen waartoe hij is veroordeeld in het vonnis van 30 december 2011 van de rechtbank in Californië.
2.2.
Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838 heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 4 februari 2015 reeds geoordeeld dat:
de bevoegdheid van de rechter in Californië die de beslissing heeft gegeven berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven aanvaardbaar is;
de beslissing van de rechter in Californië tot stand is gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging;
de beslissing van de rechter in Californië niet onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing;
e beslissing van de rechter in Californië uitvoerbaar is.
2.3.
De vraag of de erkenning van de beslissing van de rechter in Californië in strijd is met de Nederlandse openbare orde heeft de rechtbank nog niet beantwoord. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat daarvan sprake is, omdat hij pas op de hoogte is gekomen van het verstekvonnis nadat de termijnen voor het instellen van beroep en verzet waren verstreken. De rechtbank heeft partijen in het tussenvonnis de gelegenheid gegeven om zich uit te laten over de toepasselijkheid en betekenis van artikel 16 Haags Betekeningsverdrag, aangezien dit artikel niet eerder in de procedure aan de orde was geweest en van belang kan zijn voor de vraag of [gedaagde] voldoende gelegenheid heeft gehad om alsnog een rechtsmiddel tegen het verstekvonnis in te stellen. Beide partijen hebben vervolgens een akte genomen.
2.4.
[eisers] stellen zich in hun akte – kort gezegd – op het standpunt dat het Haags Betekeningsverdrag van toepassing is op deze zaak, maar dat [gedaagde] geen beroep toekomt op artikel 16 Haags Betekeningsverdrag, omdat niet is voldaan aan de in het eerste lid onder a) vermelde voorwaarde dat het inleidende stuk respectievelijk de beslissing hem
buiten zijn schuldniet tijdig heeft bereikt. Vastgesteld is dat het inleidende stuk [gedaagde] tijdig heeft bereikt en door niet in het geding te verschijnen heeft hij op grond van Amerikaanse Federale wetgeving zelf het recht op toezending van het verstekvonnis prijsgeven. Daarnaast komt [gedaagde] geen beroep op artikel 16 Haags Betekeningsverdrag meer toe, omdat hij niet binnen een redelijke termijn na kennisname van het verstekvonnis om een nieuwe termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel heeft verzocht, aldus [eisers]
2.5.
[gedaagde] doet – voor zover vereist – een beroep op verlenging van de termijn als bedoeld in artikel 16 Haags Betekeningsverdrag en stelt dat het aan de Amerikaanse rechter is om te beoordelen of sprake is van een tijdig ingediend en dus ontvankelijk verzoek tot verlenging van de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel. Daarbij zullen alle omstandigheden van het geval een rol spelen. Relevant is dat pas na een jaar wachten beslagmaatregelen zijn genomen en de onderhavige procedure is gestart door [eisers] Ook de exorbitante kosten van een Amerikaanse advocaat zullen worden meegewogen en gelet op dat alles is de redelijke termijn voor het doen van een verzoek als bedoeld in artikel 16 lid 2 Haags Betekeningsverdrag nog niet verstreken, aldus [gedaagde] .
2.6.
Partijen verschillen voorts van mening over de vraag of tegen het verstekvonnis hoe dan ook nog een rechtsmiddel kan worden aangewend. Onder verwijzing naar de als productie 1 bij de akte overgelegde legal opinion van de Amerikaanse advocaat Weitzman stelt [gedaagde] dat op grond van
rule 60(b)van de
Federal Rules of Civil Procedurenog steeds een rechtsmiddel tegen het vonnis van de rechtbank in Californië open staat. [eisers] betwisten dat.
Partijen miskennen dat het hier nog slechts gaat om de vraag of [gedaagde] voldoende gelegenheid heeft gehad om een rechtsmiddel tegen het verstekvonnis in te stellen. De vraag of er op dit moment nog een rechtsmiddel kan worden aangewend tegen het verstekvonnis, is – zoals reeds overwogen in r.o. 4.15 van het tussenvonnis van 4 februari 2015 – niet ter zake dienend.
Voor zover [gedaagde] – zoals hij zelf stelt – inderdaad nog een rechtsmiddel tegen het verstekvonnis kan aanwenden, faalt zijn betoog dat erkenning van dat verstekvonnis strijd met de Nederlandse openbare orde oplevert nu dat was gegrond op de stelling dat hij te laat van het verstekvonnis op de hoogte is geraakt om nog een rechtsmiddel in te stellen.
2.7.
Indien de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel tegen het verstekvonnis wel reeds was verstreken op het moment dat [gedaagde] op 1 maart 2013 van het tegen hem gewezen verstekvonnis op de hoogte raakte, doet zich de vraag voor of [gedaagde] gebruik kan of had kunnen maken van de bescherming van artikel 16 Haags Betekeningsverdrag.
2.8.
Op de onderhavige kwestie is het Haags Betekeningsverdrag zowel materieel als formeel van toepassing. Artikel 16 van dat verdrag biedt de verweerder tegen wie bij verstek uitspraak is gedaan onder bepaalde voorwaarden de gelegenheid de rechter na het verstrijken van de termijn waarbinnen een rechtsmiddel moet worden ingesteld te verzoeken een nieuwe termijn toe te staan. Vast staat dat het stuk dat het geding inleidt ter betekening overeenkomstig de bepalingen van het Haags Betekeningsverdrag naar het buitenland moest worden verzonden en ook dat [gedaagde] bij verstek is veroordeeld. In het tussenvonnis van 4 februari 2015 heeft de rechtbank aangenomen dat [gedaagde] niet eerder dan op 1 maart 2013 bekend is geworden met het op 30 december 2011 gewezen verstekvonnis. Voor zover [gedaagde] op dat moment geen rechtsmiddel meer kon aanwenden tegen het verstekvonnis, omdat de termijn daarvoor reeds was verstreken, is dat het directe gevolg van het niet tijdig ontvangen van het vonnis. De rechtbank volgt het betoog van [eisers] niet dat dit aan [gedaagde] zelf te wijten is. Het feit dat het Amerikaanse recht het toezenden van een verstekvonnis kennelijk niet verplicht stelt, wil nog niet zeggen dat [gedaagde] schuld als bedoeld in artikel 16 Haags Betekeningsverdrag heeft aan het feit dat hij het vonnis niet tijdig heeft ontvangen. De conclusie van het vorenstaande is dan ook dat is voldaan aan de voorwaarden van het eerste lid onder a) van artikel 16 Haags Betekeningsverdrag. Naar het aanvankelijk oordeel van de rechtbank zijn de bezwaren die [gedaagde] in de onderhavige procedure tegen het verstekvonnis heeft aangevoerd voorts niet van elke grond ontbloot. Dat betekent dat ook is voldaan aan de onder b) vermelde voorwaarde van het eerste lid van artikel 16 Haags Betekeningsverdrag, zodat moet worden aangenomen dat [gedaagde] de gelegenheid had de Amerikaanse rechter te verzoeken hem een nieuwe termijn toe te staan waarbinnen alsnog een rechtsmiddel aangewend kan worden. In het midden kan blijven of die mogelijkheid nog steeds bestaat. Van belang is slechts dat [gedaagde] na kennisname van het verstekvonnis op 1 maart 2013 met gebruikmaking van artikel 16 Haags Betekeningsverdrag alsnog een rechtsmiddel tegen dat vonnis had kunnen aanwenden, maar er kennelijk voor heeft gekozen dat tot op heden niet te doen. Het hiervoor sub 2.5 weergegeven betoog maakt dit niet anders, reeds niet omdat daarin niet wordt uitgelegd waarom voormeld verzoek niet al lang is gedaan.
De stelling van [gedaagde] dat erkenning van het verstekvonnis in strijd is met de Nederlandse openbare orde, omdat hij te laat van het verstekvonnis op de hoogte is gekomen om daartegen nog een rechtsmiddel aan te wenden is dus niet juist. Dat erkenning om een andere reden in strijd is met de Nederlandse openbare orde is gesteld noch gebleken.
2.9.
Nu voldaan is aan alle in het arrest van de Hoge Raad van 26 september 2014, (ECLI:NL:HR:2014:2838) geformuleerde vereisten voor erkenning van een buitenlands vonnis op de voet van artikel 431 lid 2 Rv zal de rechtbank [gedaagde] zonder inhoudelijke behandeling van het geschil veroordelen tot al hetgeen waartoe hij in het vonnis van 30 december 2011 van de rechtbank in Californië is veroordeeld.
in reconventie
2.10.
[gedaagde] vordert in reconventie opheffing van het op 26 februari 2013 door [eisers] gelegde conservatoire beslag op onroerende zaken en veroordeling van [eisers] tot vergoeding van de als gevolg van de beslaglegging geleden en nog te lijden schade.
2.11.
Ter onderbouwing van zijn vordering tot opheffing van de beslagen stelt [gedaagde] dat [eisers] in strijd met artikel 21 Rv in het beslagrekest niet alle van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid hebben aangevoerd. Dit beroep faalt, omdat de in het beslagrekest vermelde stellingen zijn gebaseerd op een uitvoerbaar vonnis waartegen geen rechtsmiddel is aangewend en dat – zo is in conventie geoordeeld – in Nederland voor erkenning in aanmerking komt. Dat het om een verstekvonnis gaat, doet daar niet aan af.
2.12.
Het betoog dat in het beslagrekest onvoldoende is aangetoond dat sprake is van vrees voor verduistering slaagt evenmin. [eisers] hebben in het beslagrekest vermeld dat zij ervoor vrezen dat [gedaagde] zich van zijn bezittingen zal ontdoen door het overschrijven op naam van of verkopen aan derden. Die vrees voor verduistering is getoetst door de voorzieningenrechter die het verlof voor de gelegde beslagen heeft verleend en naderhand ook door de voorzieningenrechter die het door [gedaagde] aanhangig gemaakte opheffingskort geding heeft behandeld. Uit het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 26 maart 2014 blijkt dat [eisers] tijdens de mondelinge behandeling van het opheffingskort geding hebben gesteld dat zij niet de enige schuldeisers van [gedaagde] zijn. Ter onderbouwing van die stelling hebben zij gewezen op een vonnis van deze rechtbank waarin is overwogen dat [gedaagde] ten aanzien van de eisende partij in die procedure een groot aantal ongedekte cheques heeft uitgegeven, waarmee hij de schijn heeft gewekt de vordering van de eisende partij te willen voldoen, terwijl dat in werkelijkheid niet zo was. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat [eisers] daarmee voldoende hadden aangetoond dat sprake was van vrees voor verduistering. Onder deze omstandigheden had het op de weg van [gedaagde] gelegen om in de onderhavige procedure aannemelijk te maken dat geen sprake is van gegronde vrees voor verduistering. [gedaagde] heeft daartoe echter niets gesteld. Hij heeft zich in deze procedure beperkt tot het stellen dat [eisers] niet voldoende hebben gesteld om vrees voor verduistering te rechtvaardigen. Dat is niet voldoende om aan te kunnen nemen dat geen sprake is van gegronde vrees voor verduistering van de onroerende zaken. Nu het conservatoire beslag met het onderhavige vonnis overgaat in een executoriaal beslag is de vraag of er op dit moment nog steeds vrees voor verduistering bestaat bovendien niet relevant meer.
2.13.
Nu het conservatoire beslag niet onrechtmatig of onnodig is gelegd, bestaat er geen grond voor opheffing van dat beslag en evenmin voor een veroordeling van [eisers] tot vergoeding van als gevolg van het beslag geleden schade. De daartoe strekkende vorderingen zullen dan ook worden afgewezen.
Proceskosten
2.14.
[eisers] vordert in conventie [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten ad € 897,-. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar.
2.15.
[gedaagde] zal in conventie als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisers] in conventie worden begroot op:
- dagvaarding € 92,82
- griffierecht 452,00
- salaris advocaat
1.356,00(3 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.900,82
De gevorderde nakosten zullen eveneens worden toegewezen.
2.16.
[gedaagde] zal in reconventie als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisers] in reconventie worden begroot op:
- salaris advocaat
791,00(3,5 punten × factor 0,5 × tarief € 452,00)
Totaal € 791,00

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
veroordeelt [gedaagde] overeenkomstig het vonnis van het United States District Court, Southern District of California, van 30 december 2011 in de procedure met case no. [zaaknummer] tot betaling aan [eisers] van hetgeen waartoe [gedaagde] bij dat vonnis is veroordeeld,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 897,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op € 1.900,82, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.4.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
3.5.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
3.7.
wijst de vorderingen af,
3.8.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op € 791,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H. Schotman, mr. M.P.E. Oomens en mr. M.M. Kruithof en in het openbaar uitgesproken op 16 september 2015. [1]

Voetnoten

1.Conc.: 977