ECLI:NL:RBNHO:2016:1887

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 maart 2016
Publicatiedatum
9 maart 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 557
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing voorlopige voorziening doden damherten in Amsterdamse Waterleidingduinen en Nationaal Park Zuid-Kennemerland

Op 10 maart 2016 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening. De zaak betreft de afwijzing van een verzoek van Stichting De Faunabescherming tegen het besluit van de gedeputeerde staten van Noord-Holland om ontheffing te verlenen voor het doden van damherten in de Amsterdamse Waterleidingduinen (AWD) en het Nationaal Park Zuid-Kennemerland (NPZK). De gedeputeerde staten stelden dat de damherten schade toebrengen aan de flora en fauna in deze gebieden en dat de verkeersveiligheid in het geding is door aanrijdingen met damherten.

De voorzieningenrechter oordeelde dat niet aannemelijk is dat de ontheffing in de bodemprocedure niet in stand zal blijven. De rapporten die door verzoekster zijn ingediend, bieden onvoldoende aanknopingspunten om te concluderen dat de ontheffing niet mocht worden verleend. De rechter benadrukte dat het debat over de rapporten in de bodemprocedure moet plaatsvinden, die naar verwachting in de zomer van 2016 zal worden behandeld. De voorzieningenrechter concludeerde dat de verkeersveiligheid in het gebied ernstig in het geding is, gezien het aantal aanrijdingen met damherten.

Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen zodanige belangen zijn die schorsing van het besluit rechtvaardigen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de ontheffing niet in gevaar komt door het afschot van damherten, en dat de maatregelen die worden getroffen om de jacht uit te voeren voldoende zijn om de impact op de damhertenpopulatie te beperken. De uitspraak werd gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, in aanwezigheid van griffier R.I. ten Cate.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 16/557
uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 maart 2016 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

Stichting De Faunabescherming , te Amstelveen , verzoeker

(gemachtigde: A.P. de Jong),
en

gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder.

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Stichting Faunabeheereenheid Noord-Holland, te Haarlem.

Procesverloop

Bij besluit van 9 februari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan de derde-partij ontheffing verleend op grond van artikel 68 van de Flora- en faunawet (Ffw) en artikel 4 van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren voor – kort gezegd – het afschieten van damherten in de Amsterdamse Waterleidingduinen (AWD) en het Nationaal Park Zuid-Kennemerland (NPZK).
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2016. Verzoeker is vertegenwoordigd door haar gemachtigde, vergezeld van [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A. Schoordijk en M.A. Schouten M.Sc.. De derde-partij is vertegenwoordigd door [naam 2] .

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoekster dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
2. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3.1
Ingevolge artikel 68, eerste lid, van de Ffw kunnen gedeputeerde staten, voor zover hier relevant, wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, voorzover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, ten aanzien van beschermde inheemse diersoorten, het Faunafonds gehoord, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 9 tot en met 15, 15a, 15b, tweede lid in samenhang met het eerste lid, 16, 17, 18, 53, eerste lid, onderdelen c en d, 72, vijfde lid, en 74: (a) in het belang van de openbare veiligheid, (d) ter voorkoming van schade aan flora en fauna of (e) met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.
3.2
In artikel 4, eerste lid, onder e, van het Besluit beheer schadebestrijding dieren zijn als andere belangen als bedoeld in artikel 68, eerste lid, onderdeel e, van de Ffw aangewezen het reguleren van de populatieomvang van dieren, behorende tot de diersoorten edelhert, ree, damhert of wild zwijn, met dien verstande dat vanwege dit belang slechts ontheffing kan worden verleend indien de aanleiding is gelegen in de schadehistorie ter plaatse en van het omringende gebied of de maximale populatieomvang in relatie tot de draagkracht van het gebied waarin de dieren zich bevinden.
4. Met het bestreden besluit heeft verweerder aan de derde-partij ontheffing en toestemming verleend ten aanzien van de bovengenoemde bepalingen voor het doden van damherten met gebruikmaking van geweren met geluiddempers en de inzet van honden, niet zijnde lange honden, in de AWD en het NPZK. De ontheffing geldt tot een ondergrens is bereikt van 800 damherten in de AWD en 200 damherten in het NPZK. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat als gevolg van de groeiende populatie damherten in de AWD en het NPZK aanzienlijke schade is ontstaan aan de flora en fauna ter plaatse en dat vanwege aanrijdingen met damherten de openbare veiligheid, te weten de verkeersveiligheid in het geding is. Daarom is volgens verweerder beheer van de populatie damherten noodzakelijk. Nu is aangetoond dat er sprake is van een schadehistorie ter plaatse en van het omringende gebied, kan ook ontheffing worden verleend met het oog op het reguleren van de populatieomvang. Uit het Faunabeheerplan damherten in het Noord- en Zuid-Hollandse duingebied 2016-2020 (FBP) en de reeds uitgevoerde maatregelen blijkt volgens verweerder dat er geen andere bevredigende oplossingen voorhanden zijn om de schade aan flora en fauna te beperken en de verkeersveiligheid te vergroten. De gunstige staat van instandhouding van het damhert zal door de verlening van de ontheffing niet in gevaar komen.
5.1
Aan het bestreden besluit ligt het FBP ten grondslag, dat is opgesteld door de Faunabeheereenheid Noord-Holland en de Faunabeheereenheid Zuid-Holland, met behulp van adviezen van deskundigen. De twee belangrijkste gronden voor verweerder om de ontheffing te verlenen zijn schade aan flora en fauna en de verkeersveiligheid. Met name daar waar het de gestelde schade aan flora en fauna betreft, zijn de deskundigenadviezen die op dat punt zijn uitgebracht van belang. Verzoeker heeft bestreden dat de geconstateerde veranderingen aan flora en fauna een gevolg zijn van de omvang van de populatie damherten. Bovendien moeten veranderingen aan flora en fauna die wel verband houden met de aanwezigheid van damherten, niet worden gezien als schade, maar als een normale ontwikkeling in een ecosysteem.
5.2
De beantwoording van de vraag of verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van schade aan de in de AWD en het NPZK aanwezige flora en fauna als gevolg van de omvang van de populatie damherten hoort bij uitstek thuis in de bodemprocedure. De voorlopige voorzieningsprocedure leent zich niet voor een uitgebreid debat over de deskundigenrapporten waar partijen zich op beroepen. Verweerder heeft zich onder verwijzing naar het FBP en daaraan ten grondslag liggende rapportages van deskundigen gemotiveerd op het standpunt gesteld dat sprake is van schade aan flora en fauna als gevolg van de omvang van de groeiende populatie damherten. Het is niet op voorhand aannemelijk dat de ontheffing, eventueel na verdere onderbouwing, niet in stand zal kunnen blijven, althans dat uiteindelijk zal blijken dat deze niet mocht worden verleend. De tegenrapporten die verzoekster heeft ingediend, bieden op voorhand onvoldoende grondslag voor het oordeel dat verweerder de door damherten veroorzaakte schade aan flora en fauna niet aan de ontheffing ten grondslag heeft mogen leggen.
5.3
Met betrekking tot de verkeersveiligheid blijkt uit het FBP dat er jaarlijks rond de 50 aanrijdingen met damherten plaatsvinden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit een zodanig aantal aanrijdingen betreft, dat verweerder zich op standpunt mag stellen dat de verkeersveiligheid in het gebied in het geding is.
5.4.
Uitgaande van schade aan flora en fauna en een onveilige verkeerssituatie als gevolg van de omvang van de populatie damherten heeft verweerder zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat dan het verminderen van de omvang van de populatie damherten door afschot. Daarbij is met name onderbouwd dat het verder plaatsen van rasters geen afdoende oplossing biedt. Hetgeen verzoeker heeft aangevoerd geeft voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen andere bevredigende oplossing dan afschot voor de door de damherten veroorzaakte problemen bestaat.
5.5.
Verzoeker heeft verder aangevoerd dat de damherten schuw zullen worden als gevolg van het afschot en dat het gebruik van een geluiddemper in dat verband onvoldoende is. De voorzieningenrechter stelt vast dat bij de wijze van uitvoering van de ontheffing blijkens het FBP een aantal maatregelen worden getroffen om de kans dat de damherten als gevolg van de jacht schuw worden zoveel mogelijk te verkleinen. Het gebruik van geluiddempers is slechts één maatregel, ook wordt een jachtvrije periode ingevoerd en vindt in de jachtperiode niet op alle dagen afschot plaats. In de weekenden vindt er geen afschot plaats en in de AWD vindt gemiddeld slechts 2 dagen per week afschot plaats met bij voorkeur één dag ertussen. Na afschot wordt een dier niet direct benaderd door de beheerder om te voorkomen dat de andere dieren een link leggen tussen de mens en gevaar. De uitvoering is verder kleinschalig met groepjes van ten hoogste twee schutters, die de damherten vanuit een auto volgen. Voorts wordt niet altijd op dezelfde plaatsen opgetreden. Verzoeker heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat, ervan uitgaande dat afschot dient plaats te vinden, nog andere maatregelen zouden kunnen worden getroffen ter voorkoming van het schuw worden van de damherten. Op voorhand is niet aannemelijk geworden dat de getroffen maatregelen niet voldoende zijn om de invloed van de jacht op het gedrag van de damherten te beperken.
5.6.
Volgens verweerder is het belang om onmiddellijk van de ontheffing gebruik te kunnen maken er in gelegen dat door de te verwachte groei van de populatie damherten dit voorjaar de schade aan flora en fauna nog verder zal toenemen en de verkeersveiligheid verder onder druk komt. Bovendien zal bij uitstel van het afschot door groei van de populatie uiteindelijk een groter afschot dan nu voorzien moeten plaatsvinden. Mede gelet op hetgeen onder 5.2 tot en met 5.5 is overwogen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat daar geen zodanige belangen tegenover staan dat schorsing van het bestreden besluit aangewezen moet worden geacht. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de bodemprocedure in de zomer van dit jaar zal worden behandeld. Met het afschot dat volgens het bij het FBP gevoegde uitvoeringsplan in de periode tot de uitspraak in de bodemprocedure zal plaatsvinden, komt de gunstige staat van instandhouding van het damhert volstrekt niet in gevaar.
6. Gelet op het vorenstaande zal het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening worden afgewezen. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van R.I. ten Cate, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2016.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.