ECLI:NL:RBNHO:2016:3258

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
25 april 2016
Publicatiedatum
20 april 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 3327
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toestemmingen voor beveiligingswerkzaamheden op basis van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 25 april 2016 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen een eiser en de korpschef van politie. De eiser had toestemming gekregen om beveiligingswerkzaamheden te verrichten, maar deze toestemming werd ingetrokken op basis van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr). De rechtbank heeft de intrekking van de toestemmingen beoordeeld aan de hand van de betrouwbaarheid van de eiser, die in verband werd gebracht met een incident waarbij hij betrokken was. De rechtbank oordeelde dat de korpschef in redelijkheid had kunnen besluiten dat de betrouwbaarheid van de eiser niet langer boven elke twijfel verheven was, gezien de ernst van het geweld dat hij had gebruikt tijdens het incident. De rechtbank heeft ook de argumenten van de eiser, waaronder het recht op een eerlijk proces en de onschuldpresumptie, verworpen. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de toestemmingen rechtmatig was en dat de beroepen van de eiser ongegrond waren.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 15/3327 en HAA 15/3322

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 april 2016 in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Meijer),
en

de korpschef van politie, verweerder

(gemachtigde: mr. R.P. Nijssen).

Procesverloop

HAA 15/3322
Bij besluit van 3 maart 2015 (het primaire besluit I) heeft verweerder de aan [naam 1] ( [naam 1] ) te [plaats 1] verleende toestemming om eiser beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten, ingetrokken.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit I en de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 11 mei 2015 in de zaak geregistreerd onder het nummer AMS 15/2191 het verzoek afgewezen.
Bij besluit van 18 juni 2015 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit I.
HAA 15/3327
Bij besluit van 2 april 2015 (het primaire besluit II) heeft verweerder de aan [naam 2] ( [naam 2] ) te [plaats 2] verleende toestemming om eiser beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten, ingetrokken.
Bij besluit van 20 juli 2015 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit II.
In beide zaken
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2016. De beroepen zijn gevoegd behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.

Overwegingen

1.1
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend geen personen te werk die belast zullen worden met de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van Onze Minister.
Op grond van artikel 7, tweede lid, eerste volzin, van de Wpbr, stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef.
Op grond van artikel 7, vierde lid, eerste volzin, van de Wpbr, wordt de toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Op grond van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr kan de toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
1.2
Artikel 7, vierde lid, van de Wpbr, wordt sinds 1 mei 2014 volgens het beleid dat is neergelegd in de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2014 (de Beleidsregels) toegepast.
Volgens paragraaf 2.3 van de Beleidsregels wordt de toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr onthouden indien:
a. a) de betrokkene binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke geldboete is opgelegd, dan wel een strafbeschikking of een transactie wegens het plegen van een misdrijf van het Openbaar Ministerie heeft aanvaard, of
b) de betrokkene binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke vrijheidsstraf of taakstraf is opgelegd, of
c) op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
In paragraaf 2.3 van de Beleidsregels wordt verder vermeld dat van het bepaalde onder c sprake zal zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Dat de betrokkene onvoldoende betrouwbaar is, kan worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten. Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat.
Volgens paragraaf 2.3.1 van de Beleidsregels kan de korpschef, de Commandant van de Koninklijke Marechaussee, of de Minister van Veiligheid en Justitie in het geval van een leidinggevende of een organisatie of recherchebureau zonder vestiging in Nederland, van het hiervoor onder ad. a en ad. b bepaalde afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
2. Verweerder heeft, zoals hij ter zitting nader heeft toegelicht, aan de bij de bestreden besluiten I en II gehandhaafde primaire besluiten I en II ten grondslag gelegd dat eiser onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden als bedoeld in paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de Beleidsregels. Verweerder heeft hierbij in aanmerking genomen dat uit een proces-verbaal van [datum 1] 2015 blijkt dat eiser op die datum betrokken is geweest bij een mishandeling bij [naam 3] te [plaats 3] . Uit de beelden die van de mishandeling zijn gemaakt blijkt volgens verweerder dat eiser onnodig disproportioneel geweld heeft gebruikt. Mishandeling vormt volgens verweerder een ernstige aantasting van de rechtsorde. De betrouwbaarheid van eiser is niet (langer) boven elke twijfel verheven.
In het verweerschrift betoogt verweerder dat voor de opeenvolging van escalaties die heeft plaatsgevonden op [datum 1] 2015 bij [naam 3] geen aanleiding bestond. Noch uit de camerabeelden noch uit het proces-verbaal dat van de escalaties is opgemaakt blijkt volgens verweerder dat eiser uit zelfverdediging heeft gehandeld. De aangever noch andere personen met wie eiser slaags raakte, hebben er blijk van gegeven amok te willen maken op het moment dat eiser de gewraakte klappen uitdeelde. Op dat moment ging evenmin dreiging uit van de vriendengroep. Dat de omstandigheden waaronder eiser zijn werk moest verrichten moeilijk waren, maakt het voorgaande niet anders, aldus verweerder.
3.1
Eiser bestrijdt dat hij onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden, als bedoeld in paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de Beleidsregels. Volgens eiser heeft hij op [datum 1] 2015 proportioneel, integer, naar eer en geweten, en niet onrechtmatig gehandeld. Hij heeft gehandeld uit noodweer(exces). Eiser werd aangevallen door aangever die zich agressief opstelde. Eiser heeft eerst met een harde klap een deur in zijn gezicht gekregen door aangever en aangeefster, vervolgens heeft aangever eiser, eenmaal buiten, wederom geprobeerd aan te vallen en nadat eiser zichzelf in veiligheid had weten te brengen heeft aangever eiser wederom minimaal vier keer geprobeerd aan te vallen. Dit alles blijkt uit camerabeelden die van het incident zijn gemaakt en die zich in het dossier bevinden. Eiser ontkent dat hij aangever met zijn vuisten heeft geraakt. Hem valt geen verwijt te maken. Eiser heeft geen tijd gehad om de politie te bellen. Toen de politie gearriveerd was heeft eiser volledig medewerking verleend.
Een collega van eiser, [collega 1] , beaamt in haar verklaring dat aangever zich agressief opstelde jegens hem. Eiser heeft bij de uitoefening van zijn functie vaak te maken met geweld, [naam 3] trekt veel agressief publiek, zo is ook door eisers collega [collega 2] ( [collega 2] ) in diens verklaring bevestigd.
3.2
De rechtbank stelt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 11 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3462, voorop dat verweerder beoordelingsvrijheid toekomt bij de beoordeling of betrokkene voldoende betrouwbaar is. De invulling die in paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de Beleidsregels aan de term “betrouwbaarheid” is gegeven, is niet kennelijk onredelijk of rechtens onjuist. Voorts mogen aan medewerkers in de beveiligingsbranche, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat verweerder als maatstaf mag toepassen dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dienen te zijn.
3.3
In het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van [datum 2] 2015 dat door een verbalisant van de Politie Eenheid Amsterdam is opgesteld naar aanleiding van het bestuderen van de camerabeelden van het incident dat op [datum 1] 2015 plaatsvond bij [naam 3] is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Ik zag dat er beelden beschikbaar waren vanuit drie posities, namelijk camera 10 vanuit [naam 3] naar de deur, camera 1 op de openbare weg, ongeveer 5 meter vanaf de deur in de richting van de [locatie] en camera 16, meteen boven de toegangsdeur van [naam 3] . Ik beschrijf de beelden in de volgorde 10/16/1.
Op camera 10 is het volgende te zien: De beelden beginnen om 01.30.00 uur op [datum 1] 2015. De portier staat bij de voordeur en wil de groep, waarvan ook de aangever deel uitmaakt, het pand uitlaten. De aangever verlaat als derde het pand, achter twee vrouwen aan. Te zien is dat, wanneer de aangever het pand verlaat, de deur een weinig meer open wordt geduwd. Meteen hierna is te zien dat de portier de aangever, die het pand verlaat, een trap geeft met zijn linkerbeen. Daarna verplaatst het voorval zich naar buiten het pand (…).
Op camera 16 is het volgende te zien: De beelden beginnen wederom om 01.30.00 uur. Te zien is dat er een aantal personen staan te wachten voor de ingang van [naam 3] . Om 01.30.14 uur komt de eerste vrouw uit de groep naar buiten. Hierna is te zien dat de tweede vrouw verschrikt achterom kijkt en dat de aangever door de portier twee maal met de vuist op het hoofd wordt geslagen.
Op camera 1 is het volgende te zien: Ook hier beginnen de beelden om 01.30.00 uur. Te zien zijn een kale man en een vrouw, die buiten het pand kennelijk staan te praten en/of te roken. Om 01.30.23 uur is te zien dat beide personen achteruit deinzen, kennelijk omdat er iets gebeurt. Te zien is dat om 01.30.28 de portier in beeld komt, tesamen met een aantal andere personen. Te zien is dat de portier een sjaal vast heeft met zijn linkerhand en dat de persoon die de sjaal draagt kennelijk struikelt over de stoeprand, waardoor deze ten val komt. De portier geeft hierna een vrouw, die de man met de sjaal helpt, een harde duw, waardoor ook deze ten val komt. Een andere vrouw, die de portier daarna benadert, wordt door de portier hard in het gezicht geslagen met zijn rechtervuist. De vrouw komt door deze klap te vallen en blijft daarna roerloos op de grond liggen. De aangever en een andere man gaan hierna achter de portier aan (…).”
3.4
Ter zitting zijn de beelden die zichtbaar zijn vanuit de drie in het proces-verbaal van bevindingen van [datum 2] 2015 genoemde cameraposities in het bijzijn van partijen door de rechtbank bekeken. Ter zitting heeft eiser na het bekijken van deze beelden desgevraagd aangegeven de in het voornoemd proces-verbaal beschreven gedragingen op hoofdlijnen te onderschrijven, met dien verstande dat hij een viertal opmerkingen heeft gemaakt. Ten eerste heeft eiser gesteld dat hij weliswaar een trappende beweging richting aangever heeft gemaakt, maar dat hij aangever daarbij niet heeft geraakt. Ten tweede is volgens eiser op de beelden vanuit camerapositie 16 slechts te zien dat hij aangever één vuistslag geeft en niet twee. Ten derde heeft eiser gesteld dat hij de vrouw die de man met de sjaal hielp weliswaar een harde duw heeft gegeven, maar dat hij dit deed om zich af te weren. Ten vierde betwist eiser dat hij de laatste vrouw die hem benaderde met een vuist heeft geslagen. Volgens eiser was sprake van een klap met open hand.
3.5
Met betrekking tot de door eiser gemaakte opmerkingen overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt vast dat in het proces-verbaal niet staat beschreven dat de trap die eiser die met zijn linkerbeen geeft aangever ook heeft geraakt, doch slechts dat eiser aangever een trap geeft. De beschrijving in het proces-verbaal loopt voor dit deel dan ook niet uiteen met de interpretatie van eiser. De rechtbank stelt verder vast dat op de beelden gemaakt vanuit camerapositie 16, anders dan eiser heeft betoogd, is te zien dat eiser aangever twee vuistslagen geeft.
Eisers opmerkingen ten aanzien van de vrouwen die hij een harde duw heeft gegeven respectievelijk met zijn hand dan wel met zijn vuist heeft geraakt, leiden de rechtbank niet tot de conclusie dat het in het proces-verbaal beschrevene op dit punt onjuist of onvolledig is, nu de beelden onvoldoende aanknopingspunten voor het gestelde bieden. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding te oordelen dat verweerder het proces-verbaal van bevindingen en de onder 3.3 weergegeven inhoud daarvan niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft kunnen en mogen leggen.
3.6
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, onder verwijzing naar het incident bij [naam 3] op [datum 1] 2015 in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de betrouwbaarheid van eiser niet (langer) boven elke twijfel is verheven. Ondanks dat aangevers de aanzet hebben gegeven tot het ontstaan van het incident door een deur in het gezicht van eiser te duwen, zoals eiser stelt en aangevers blijkens de van hun aangifte opgemaakte processen-verbaal ook hebben erkend, heeft verweerder het gedrag van eiser daarop volgend als disproportioneel kunnen bestempelen. Gelet op de in het proces-verbaal beschreven en ter zitting getoonde beelden heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat voor de opeenvolging van escalaties die heeft plaatsgevonden geen aanleiding bestond, dat eiser niet alleen jegens aangevers buitensporig geweld heeft gebruikt, maar ook jegens omstanders die te hulp schoten. Van iemand die werkzaam is binnen de beveiligingsbranche mag en kan, zoals verweerder heeft betoogd, worden verlangd dat hij bij het uit de hand lopen van een situatie kalm blijft en de hulp van bijvoorbeeld de politie inschakelt. Het betoog van eiser dat aangever nadien tot vier keer toe op de deur van [naam 3] heeft gebonkt en daar tegenaan heeft getrapt, zoals uit de getoonde beelden ook blijkt, kan aan het voorgaande niet afdoen, nu deze gebeurtenissen, zoals verweerder ter zitting ook heeft betoogd, hebben plaatsgevonden na die die in het proces-verbaal van bevindingen zijn omschreven. Ook de verklaringen van twee collega’s die eiser heeft overgelegd werpen op het vorenstaande geen ander licht. De rechtbank overweegt daartoe dat in deze verklaringen de gedragingen zoals omschreven in het proces-verbaal van bevindingen niet worden betwist en de verklaring van [collega 2] ook overigens meer van algemene aard is.
3.7
De beroepsgrond slaagt niet.
4.1
Eiser betoogt voorts, zoals hij ter zitting nader heeft toegelicht, dat verweerder de door hem te verrichten belangenafweging ten onrechte in zijn nadeel heeft laten uitvallen. Eiser wordt onevenredig hard getroffen door het besluit. Eiser zit al maanden zonder werk en vanwege zijn leeftijd zal eiser hoogstwaarschijnlijk ook niet in aanmerking komen voor ander werk. Het besluit heeft lichamelijke, psychische en sociale gevolgen voor hem. [naam 1] is bovendien tevreden over eiser. Indien verweerders besluiten worden vernietigd mag eiser weer bij [naam 1] aan het werk, zo heeft [naam 4] namens [naam 1] verklaard.
4.2
De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling van 18 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:865, dat het vijfde lid van artikel 7 van de Wpbr, gezien de bewoordingen ervan, geen imperatief karakter heeft. Het vijfde lid verplicht verweerder derhalve niet om, indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, de toestemming voor tewerkstelling bij een beveiligingsorganisatie in te trekken. Aldus is bij de in het kader van het vijfde lid te maken beoordeling ruimte voor een belangenafweging.
4.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid de in het kader van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr door hem gemaakte belangenafweging, waarbij verweerder de door eiser gestelde belangen heeft meegewogen, in het nadeel van eiser heeft kunnen laten uitvallen. De omstandigheid dat eiser bij de uitoefening van zijn werkzaamheden vaak met gewelddadige situaties werd geconfronteerd, doet daaraan niet af, omdat deze omstandigheid onverlet laat dat hij zich daarbij van het strafbaar toepassen van geweld had moeten onthouden.
4.4
Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
5.1
Eiser betoogt verder dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule.
5.2
De rechtbank overweegt dat uit paragraaf 2.3.1 van de Beleidsregels volgt dat het toepassen van de hardheidsclausule uitsluitend mogelijk is in gevallen als bedoeld in paragraaf 2.3, aanhef en onder a en b, van de Beleidsregels. Nu verweerder de intrekking van de toestemmingen in dit geval heeft gebaseerd op de conclusie dat eiser in verband met bepaalde feiten niet voldoende betrouwbaar is, als bedoeld in paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de Beleidsregels, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat voor hem geen ruimte bestond de in paragraaf 2.3.1 neergelegde hardheidsclausule toe te passen.
5.3
Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
6.1
Eiser betoogt daarnaast dat de bestreden besluiten I en II in strijd zijn met het in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde recht op een eerlijk proces, omdat de camerabeelden van het incident niet zijn prijsgegeven. Daarnaast is de besluitvorming volgens eiser in strijd met de in artikel 6, tweede lid, van het EVRM neergelegde onschuldpresumptie. Eiser voert daartoe in de eerste plaats aan dat een politieagent waarmee aangever in de nacht van het incident heeft gesproken heeft aangegeven dat er al meer problemen waren geweest met deze uitsmijter. In de tweede plaats is de motivering van de intrekking in strijd met de onschuldpresumptie, nu de strafzaak nog niet is afgerond, en verweerder ten onrechte twee zaken van eiser uit het verleden bij zijn besluitvorming heeft betrokken, terwijl een van die zaken is geseponeerd en de andere zaak nooit een zaak is geworden. Volgens eiser volgt uit het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 27 september 2011 in de zaak Hrdalo tegen Kroatië, nr. 23272/07 (www.echr.co.int) dat de onschuldpresumptie door iedere autoriteit in acht dient te worden genomen, zolang en indien de strafrechter nog geen eindoordeel heeft gegeven.
6.2
Met betrekking tot het betoog van eiser dat verweerders besluitvorming in strijd is met artikel 6, eerste lid, van het EVRM overweegt de rechtbank dat uit de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN1906, kan worden opgemaakt dat het intrekken van een toestemming geen “criminal charge” is in de zin van artikel 6 van het EVRM, zodat het beroep dat eiser op het eerste lid van artikel 6 EVRM heeft gedaan reeds hierom niet kan slagen. Verweerder heeft de hier van belang zijnde camerabeelden ook overigens inmiddels prijsgegeven en de rechtbank heeft deze beelden, zoals ook uit het onder 3.4 overwogene volgt, in het bijzijn van partijen bekeken. Eiser is in de gelegenheid gesteld een reactie te geven op de getoonde beelden, van welke mogelijkheid hij ook gebruik heeft gemaakt.
6.3.1
Met betrekking tot het betoog van eiser dat verweerders besluitvorming in strijd is met artikel 6, tweede lid, van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt.
6.3.2
In het arrest Hrdalo tegen Kroatië heeft het EHRM, voor zover van belang, het volgende overwogen:
"The Court further reiterates that the scope of Article 6 § 2 is not limited to pending criminal proceedings, but may extend to judicial decisions taken after the discontinuation of such proceedings or following an acquittal, in so far as the issues raised in these cases are a consequence of and concomitant to the criminal proceedings concerned, in which the applicant was the "accused" (see Moullet v. France (no. 2) (dec.), no. 27521/04, ECHR 2007-X, and the cases cited therein). The scope of Article 6 § 2 thus also extends to various administrative proceedings conducted simultaneously with the criminal proceedings against an applicant or after the conclusion of criminal proceedings ending without a decision finding the accused guilty in so far as there are such links between the criminal proceedings and the parallel administrative proceedings as to justify extending the scope of Article 6 § 2 to cover the latter (see Vassilios Stavropoulos v. Greece, no. 35522/04, 27 September 2007; Paraponiaris v. Greece, no. 42132/06, 25 September 2008, and Çelik (Bozkurt) v. Turkey, no. 34388/05, 12 April 2011)."
(…)
"The Court considers that in the present case the reliance of the domestic authorities in the above administrative proceedings on the pending criminal proceedings against the applicant and his non-final conviction as reasons justifying his removal from office created a "link" between the criminal and the administrative proceedings, which justifies the extension of the scope of Article 6 § 2 to cover the latter (see, mutatis mutandis, Çelik (Bozkurt), cited above, § 34)."
6.3.3
Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:331 heeft overwogen kan uit voornoemde overwegingen van het EHRM worden opgemaakt dat de reikwijdte van artikel 6, tweede lid, van het EVRM niet beperkt is tot strafrechtelijke procedures, maar dat deze zich in voorkomend geval kan uitstrekken tot een bestuursrechtelijke procedure, indien de geschilpunten in de bestuursrechtelijke procedure voortvloeien uit en samenhangen met de strafrechtelijke procedure. Deze situatie kan zich voordoen tijdens een strafrechtelijke procedure alsook na het staken van de strafrechtelijke procedure of na een vrijspraak. Het hangt af van de in de bestuursrechtelijke procedure gebruikte bewoordingen of een zodanige band bestaat tussen die procedure en de strafrechtelijke procedure dat artikel 6, tweede lid, ook in de bestuursrechtelijke procedure van toepassing is, zo volgt, zo overweegt de Afdeling, onder meer uit het arrest van het EHRM van 12 april 2011 in de zaak Çelik (Bozkurt) tegen Turkije, nr. 34388/05 (www.echr.co.int).
De Afdeling leidt blijkens dezelfde uitspraak voorts af uit de overwegingen van het EHRM dat, indien in een bestuursrechtelijke procedure wordt teruggevallen op het feit dat een strafrechtelijke procedure aanhangig is of op een nog niet onherroepelijke veroordeling, dit een zodanige band tussen de bestuursrechtelijke en de strafrechtelijke procedure meebrengt, dat artikel 6, tweede lid, in eerstgenoemde procedure van toepassing is.
6.4
De rechtbank stelt vast dat eiser voor de gedragingen bij [naam 3] strafrechtelijk vervolgd wordt. Zoals uit voornoemde jurisprudentie volgt, is dat op zichzelf onvoldoende voor de conclusie dat artikel 6, tweede lid, van het EVRM van toepassing is.
Als overwogen houdt verweerders beleid in dat de toestemming wegens het ontbreken van voldoende betrouwbaarheid niet alleen wordt ingetrokken ingeval van een onherroepelijk geworden strafrechtelijke veroordeling wegens het plegen van een misdrijf, maar ook indien andere omtrent de betrokkene bekende en relevante feiten daartoe nopen. Sprake moet zijn van een serieuze verdenking dat betrokkene rechtsregels naast zich neerlegt, waarvan de overtreding beschouwd kan worden als tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Verweerder heeft zijn oordeel hieromtrent gebaseerd op de op camerabeelden vastgelegde en in een proces-verbaal beschreven gedragingen van eiser, die eiser overigens grotendeels heeft erkend. Verweerder is in de bestuursrechtelijke procedure dan ook niet teruggevallen op het feit dat een strafrechtelijke procedure jegens eiser aanhangig is of op een nog niet onherroepelijke veroordeling. Gelet op het voorgaande is er geen grond voor het oordeel dat sprake is van een zodanige band tussen de bestuursrechtelijke en strafrechtelijke procedure dat artikel 6, tweede lid, van het EVRM van toepassing is. Van strijd met de in die bepaling neergelegde onschuldpresumptie kan reeds daarom geen sprake zijn.
6.5
De beroepsgrond slaagt niet.
7. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries-van den Heuvel, rechter, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
25 april 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.