3.3.Bewijsverweren
Verdachte erkent dat zij op een door haar bijeengeroepen persbijeenkomst kopieën van stukken uit het zogenoemde “intern dossier wethouder inzake intimidaties [landgoed]” ter inzage (aan derden) heeft neergelegd en verstrekt. Verdachte is echter van mening dat vorenstaande handelingen niet strafbaar zijn, aangezien er volgens haar geen sprake was van geheime stukken.
Ter onderbouwing van het voormelde standpunt heeft verdachte in de eerste plaats aangevoerd dat het collegebesluit ontbreekt en dat ook anders het besluit van het college van burgemeester en wethouders tot geheimhouding van de stukken niet is bekrachtigd door de raad, zodat (het eventuele besluit tot) de geheimhouding is komen te vervallen. Ook heeft verdachte aangevoerd dat het niet duidelijk was ten aanzien van welke stukken de geheimhouding zou gelden.
Naar het oordeel van de rechtbank gaat dit verweer niet op. Bij briefbesluit van 4 november 2014 van het College van burgemeester en wethouders van Bloemendaal is aan verdachte geheimhouding opgelegd op de aan verdachte verstrekte stukken op grond van artikel 25, tweede lid, Gemeentewet (hierna: Gemw) juncto artikel 10, tweede lid onder e en g van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob). Reeds op basis van dit besluit was verdachte tot geheimhouding van de bij de brief meegestuurde stukken gehouden. Nu in het briefbesluit van 4 november 2014 de geheimhouding van alle met het besluit meegezonden stukken werd bevolen (met uitzondering van een brief aan de raad) kon er voor verdachte ook geen onduidelijkheid hebben bestaan over de vraag op welke stukken de verplichting tot geheimhouding rustte. Het feit dat niet op alle aan verdachte in dit verband verstrekte stukken ‘volledig geheim’ stond vermeld, leidt derhalve niet tot een ander oordeel.
Nu bovendien geen sprake is geweest van verstrekking van de stukken aan de gehele raad, doch slechts (op eigener verzoek) aan verdachte en één ander raadslid, is de bekrachtigingsprocedure van artikel 25, derde lid, Gemw waaraan verdachte refereert, niet aan de orde. De krachtens het op grond van artikel 25, tweede lid, opgelegde verplichting tot geheimhouding met betrekking tot aan leden van de raad overgelegde stukken wordt in acht genomen, totdat het orgaan dat de verplichting heeft opgelegd (…) haar opheft. Nu de geheimhouding niet door het college van burgemeester en wethouders is opgeheven, is het aan verdachte gerichte besluit van 4 november 2014 onverminderd van kracht.
Verdachte heeft daarnaast aangevoerd dat het besluit van het college van burgemeester en wethouders onrechtmatig is genomen, omdat dit besluit eerst is genomen, nadat verdachte en enkele andere raadsleden de stukken al op 8 september 2014 hadden ingezien, op welk moment de stukken niet geheim waren. Derhalve is ten onrechte aan slechts 2 van de 19 raadsleden later alsnog geheimhouding opgelegd.
Ook dit verweer wordt door de rechtbank niet gevolgd.
De stukken waarop de geheimhouding is toegepast, vormen tezamen het dossier dat een wethouder voor haarzelf heeft samengesteld als werkdossier. Dit werkdossier behelst onder meer mails van recente data met daarin neergelegde ervaringen van een aantal ambtenaren van de gemeente Bloemendaal. Deze ambtenaren zijn betrokken (geweest) bij de ambtelijke behandeling van aanvragen, in het bijzonder van omgevingsvergunningen, ingediend door de eigenaren van het perceel [landgoed] in Overveen. Onder de toezegging dat deze ervaringen niet aan de grote klok zouden worden gehangen, hebben deze ambtenaren vrij hun harten gelucht.
Uit het vorenstaande kan in de eerste plaats de conclusie worden getrokken dat er geen sprake is van stukken die van meet af aan openbaar waren en waarop eerst in een later stadium geheimhouding is gelegd. Hieraan doet niet af dat de wethouder ermee heeft ingestemd dat een aantal raadsleden, onder wie verdachte, in de gelegenheid is gesteld inzage te hebben in dit werkdossier.
Zelfs al ware dit anders, dan nog staat geen wet of rechtsregel er aan in de weg dat stukken achteraf geheim worden verklaard. Het standpunt van verdachte vindt derhalve geen steun in wet en recht.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aan verdachte opgelegde geheimhoudingsplicht formeel in overeenstemming is met de wet. Het is niet de taak van de strafrechter ook daarnaast zelfstandig te beoordelen of de geheimhoudingsplicht terecht aan verdachte is opgelegd.
Tot slot heeft verdachte aangevoerd dat zij geen opzet heeft gehad op het schenden van de geheimhoudingsplicht en aldus van het ten laste gelegde feit moet worden vrijgesproken. Verdachte is zelf jurist en heeft uitgebreid juridisch onderzoek gedaan, laten doen en informatie ingewonnen en verkregen vanuit onder andere een officieel orgaan als de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), waarvan het resultaat steeds was, dat er geen geheimhouding rustte op de stukken.
Ook dit laatste verweer faalt naar het oordeel van de rechtbank.
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat verdachte goed op de hoogte was van de inhoud van het aan haar gerichte collegebesluit van 4 november 2014. In het besluit wordt ook uitgelegd dat het stukken betreft die verband houden met intimidaties en bedreigingen van met name ambtenaren door een tweetal bewoners, gelet waarop de zich in dit dossier bevindende stukken vrijwel allemaal uitermate persoonlijk en gevoelig zijn en dat openbaarmaking (zelfs) (van delen) van de betreffende e-mails ertoe zou leiden dat de
e-mails eenvoudig herleidbaar zijn tot personen, van wie de persoonlijke levenssfeer moet worden beschermd. Verdachte is ook voorafgaand aan de door haar belegde persbijeenkomst op 16 december 2014 nadrukkelijk gewaarschuwd door de burgemeester dat hij aangifte zou doen, indien verdachte haar voornemen om de stukken te openbaren, zou uitvoeren. Verdachte heeft verklaard dat zij op de hoogte was van de bezwaarprocedure die door andere raadsleden was aangevangen, een weg die verdachte ook had kunnen bewandelen. Verdachte heeft er echter bewust voor gekozen om dit niet te doen. In plaats daarvan heeft zij op een door haar zelf georganiseerde persconferentie de betreffende stukken openbaargemaakt, ter inzage gelegd en vervolgens op haar website gepubliceerd. Concluderend is de rechtbank dan ook van oordeel dat verdachte zich willens en wetens heeft schuldig gemaakt aan het tenlastegelegde.
Voor wat betreft het voorwaardelijke verzoek tot het horen van prof. mr. [hoogleraar 1] en prof. mr. [hoogleraar 2] als getuigen overweegt de rechtbank dat de noodzaak daartoe onvoldoende is onderbouwd.