ECLI:NL:RBNHO:2016:4382

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 juni 2016
Publicatiedatum
27 mei 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 4936
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.J. de Lange
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet zonder beroep tegen intrekking

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 1 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem. De eiser ontving vanaf 2 januari 2011 tot 15 april 2015 een bijstandsuitkering, maar heeft in die periode inkomsten uit ijzerhandel verworven zonder dit te melden aan de gemeente. Op 30 april 2015 heeft de gemeente besloten om de bijstandsuitkering over de periode van 1 mei 2014 tot en met 9 februari 2015 terug te vorderen, wat resulteerde in een bedrag van € 8.858,86. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard door de gemeente op 30 september 2015.

Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelde dat er geen zelfstandige gronden tegen de terugvordering waren ingediend. De rechtbank stelde vast dat het intrekkingsbesluit, waartegen eiser geen beroep had ingesteld, in rechte vaststond. Dit betekende dat de rechtbank zich niet kon uitspreken over de gronden die eiser naar voren had gebracht tegen de intrekking van de bijstandsuitkering, omdat deze niet meer ter discussie stonden. De rechtbank concludeerde dat het beroep van eiser ongegrond was, omdat hij niet had aangetoond dat hij aan de inlichtingenplicht had voldaan en dat de terugvordering niet onterecht was.

De rechtbank benadrukte dat de terugvordering van de bijstandsuitkering altijd moet worden gemotiveerd door een besluit tot herziening of intrekking van het recht op bijstand. Aangezien het intrekkingsbesluit onherroepelijk was geworden, kon eiser niet alsnog gronden aanvoeren tegen de terugvordering. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: 15/4936

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juni 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. B.K.M. Fritz),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, verweerder,

(gemachtigde: R.C.F. de Vos).

Procesverloop

Bij besluit van 30 april 2015 heeft verweerder de bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) over de periode 1 mei 2014 tot en met 9 februari 2015 ten bedrage van € 8.858,86 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 30 september 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser ontving vanaf 2 januari 2011 tot 15 april 2015 een bijstandsuitkering en verwierf in die periode tevens inkomsten uit ijzerhandel zonder dat aan verweerder te melden. Met een besluit van 14 april 2015 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser per 1 mei 2014 beëindigd en ingetrokken. Het daartegen door eiser gemaakte bezwaar heeft verweerder ongegrond verklaard en tegen dat besluit heeft eiser geen beroep ingesteld, zodat het in rechte vaststaat.
2. Bij besluit van 30 april 2015 (het primaire besluit) vordert verweerder de uitkering over de periode 1 mei 2014 tot en met 9 februari 2015 terug. Het daartegen door eiser gemaakte bezwaar heeft verweerder bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Het beroep dat eiser naar aanleiding hiervan heeft aangetekend, lijkt gelet op beroepsgronden met name gericht tegen de beëindiging en intrekking van het recht op de bijstandsuitkering, en niet tegen het terugvorderingsbesluit. De rechtbank ziet zich daarmee gesteld voor de vraag of het beroepschrift van eiser zich richt tegen de beslissing op bezwaar inzake het beëindigings- en intrekkingsbesluit.
4. Verweerder stelt zich op standpunt dat er tegen het bestreden besluit geen beroepsgronden zijn ingebracht. Verweerder stelt dat nu het intrekkingsbesluit zes weken na de beslissing op bezwaar, dat is op 4 november 2015, onherroepelijk is geworden, het beroep om die reden niet kan slagen. Verweerder is van mening dat de vraag of het inkomen in de periode 1 mei 2014 tot en met 9 februari 2015 alsnog kan worden vastgesteld niet aan de orde is bij de toetsing van het besluit tot terugvordering.
Verweerder stelt voorts dat met het bestreden besluit geen rechtsgevolgen in het leven zijn geroepen die niet al bij het onherroepelijk geworden intrekkingsbesluit in het leven zijn groepen. In zoverre is het bestreden besluit volgens verweerder niet aan te merken als een besluit in de zin van 1:3 Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen beroep kan worden ingesteld. Verweerder baseert dit op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna de Raad) van 27 september 2009 (ECLI:NL:CRVB:2011:BT6759).
5. Eiser voert daartegen het volgende aan. Eiser stelt dat hij met een beroep tegen de terugvordering het recht op de uitkering kan laten vaststellen door verweerder, door in beroep alsnog de administratie van de inkomsten uit ijzerhandel in te brengen. Ter onderbouwing hiervan stelt eiser dat uit artikel 58, eerste lid, van de Pw blijkt dat verweerder de kosten van bijstand terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen. Hieruit volgt volgens eiser niet dat verweerder zonder meer het gehele bedrag aan ontvangen bijstand over een bepaalde periode terugvordert. Om te kunnen vaststellen tot welk bedrag de bijstand teveel is ontvangen, heeft verweerder de administratie van de neveninkomsten van eiser nodig. In beroep heeft eiser deze administratie ingebracht. Eiser stelt dat verweerder hiermee alsnog kan vaststellen tot welke hoogte teveel aan bijstand is ontvangen. De terugvordering moet daaraan worden aangepast.
Met betrekking tot de door verweerder aangehaalde uitspraak van de Raad stelt eiser dat deze uitspraak niet van toepassing is. De Raad oordeelde daarin dat ‘appellant geen zelfstandige gronden [heeft] aangevoerd tegen de in het besluit van 24 maart 2009 gehandhaafde periode en het bedrag van de terugvordering’. Eiser stelt juist wel zelfstandige gronden aan te voeren tegen het bedrag van de terugvordering.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6. Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
7. Verweerder heeft met betrekking tot het recht op de bijstandsuitkering van eiser in de periode 1 mei 2014 tot en met 9 februari 2015 twee besluiten genomen, te weten het besluit tot beëindiging en intrekking van het recht en het besluit tot terugvordering. Dit is conform het systeem van de wet, waaruit volgt dat aan een besluit tot terugvordering in een geval als dit altijd een besluit tot herziening of intrekking ten grondslag moet liggen. Het besluit tot terugvordering van teveel ontvangen bijstand vindt zo zijn motivering in het besluit tot herziening en intrekking van het recht op bijstand. Hieruit volgt dat indien eiser wil aantonen dat hij alsnog aan de inlichtingenplicht kan voldoen, hij dient op te komen tegen het besluit tot herziening of intrekking. Dat heeft eiser niet gedaan. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het besluit tot herziening en intrekking, dat genomen is op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw, in rechte onaantastbaar is geworden. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Raad van 3 december 2002 (ECLI:NL:CRVB:2002:AF3034). Uit deze uitspraak volgt voor de onderhavige zaak dat hetgeen door eiser wordt aangevoerd teneinde zijn neveninkomsten in de periode 1 mei 2014 tot en met 9 februari 2015 aan te tonen, betrokken had moeten worden bij de toetsing van het besluit tot beëindiging en intrekking, en niet bij de toetsing van het besluit tot terugvordering. Gelet hierop kan hetgeen eiser heeft aangevoerd niet alsnog betrokken worden bij de toetsing van het besluit tot terugvordering, dat genomen is op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw. De uitleg die eiser aan dit wetsartikel geeft, kan door de rechtbank op grond van het systeem van de wet en de jurisprudentie niet worden gevolgd.
De rechtbank volgt verweerder overigens niet in zijn stelling dat met het bestreden besluit geen rechtsgevolgen in het leven zijn geroepen, die niet al bij het intrekkingsbesluit in het leven waren geroepen. De ter adstructie aangehaalde uitspraak van de Raad van 27 september 2009 zag op de situatie dat verweerder in de beslissing op bezwaar tegen de terugvordering, ook de rechtmatigheid van de in rechte vaststaande intrekking opnieuw heeft beoordeeld. De Raad stelt dat met de beoordeling daarvan geen rechtsgevolgen in het leven zijn geroepen, en dat in zoverre geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Deze situatie laat zich niet vergelijken met het onderhavige beroep. De omstandigheid dat de beslissing op bezwaar tegen het intrekkingsbesluit in rechte vaststaat, betekent niet dat het terugvorderingsbesluit geen rechtsgevolgen meer heeft.
8. Nu eiser met dit beroep tegen het bestreden besluit niet kan bewerkstelligen dat een overzicht van de neveninkomsten betrokken wordt bij de herziening en intrekking van het recht op bijstand, laat de rechtbank hetgeen eiser daartoe heeft aangevoerd buiten beschouwing. Eiser heeft overigens geen beroepsgronden aangevoerd.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.J. de Lange, rechter, in aanwezigheid van F. Voskamp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.