ECLI:NL:RBNHO:2016:4876

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 juni 2016
Publicatiedatum
14 juni 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 4261
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.J. de Lange
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde aanvraag werkloosheidsuitkering op basis van referte-eis en detentie

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 17 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een werkloosheidsuitkering aanvroeg, en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen als verweerder. De eiser, die als politieagent werkte, was per 1 mei 2006 ontslagen en verbleef van 16 januari tot 12 oktober 2006 in detentie. Hij diende op 24 oktober 2006 een aanvraag in voor een werkloosheidsuitkering per 1 september 2006, welke werd afgewezen omdat hij niet voldeed aan de referte-eis van de Werkloosheidswet (WW). Eiser heeft meerdere keren een aanvraag ingediend, maar telkens werd deze afgewezen op basis van dezelfde grond. De rechtbank moest beoordelen of de verlaging van de detentie van negen naar zes maanden, die in hoger beroep was vastgesteld, als nieuw feit kon worden aangemerkt dat de eerdere afwijzing zou kunnen herzien.

De rechtbank overwoog dat de referte-eis inhoudt dat de werknemer beschikbaar moet zijn om arbeid te aanvaarden. Eiser stelde dat hij door de verlaging van de detentie eerder beschikbaar had kunnen zijn voor werk, maar de rechtbank oordeelde dat hij feitelijk pas op 12 oktober 2006 beschikbaar was. De rechtbank concludeerde dat de verlaging van de detentie niet als nieuw feit kon worden aangemerkt en dat verweerder terecht had geoordeeld dat eiser niet voldeed aan de referte-eis. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: 15/4261

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juni 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. drs. M.C. van Meppelen Scheppink),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. M. van der Feer).

Procesverloop

Bij besluit van 23 april 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) per 1 september 2006 afgewezen.
Bij besluit van 14 augustus 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser was werkzaam als politieagent en is ontslagen per 1 mei 2006. Eiser verbleef van 16 januari tot 12 oktober 2006 in detentie. Op 24 oktober 2006 vraagt eiser een werkloosheidsuitkering aan per 1 september 2006. De aanvraag wordt afgewezen omdat eiser volgens verweerder niet voldoet aan de referte-eis. Het bezwaar tegen de afwijzing wordt ongegrond verklaard. Op 12 februari 2008 vraagt eiser opnieuw een werkloosheidsuitkering aan, nu per 1 mei 2006. Deze aanvraag wordt op 21 februari 2008 afgewezen op dezelfde grond als in 2006.
Op 25 maart 2015 vraagt eiser opnieuw een werkloosheidsuitkering aan per 1 september 2006, met als reden dat de veroordeling tot detentie na cassatie is teruggebracht tot zes maanden. Bij het primaire besluit van 23 april 2015 wijst verweerder de aanvraag af onder verwijzing naar het besluit van 21 februari 2008. Het bezwaar hiertegen wordt ongegrond verklaard, omdat er volgens verweerder geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden waardoor de eerder genomen beslissing zou moeten worden herzien.
2. Op grond van artikel 16, eerste lid, onder b, van de WW is werkloos de werknemer die beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
Op grond van artikel 17, eerste lid van de WW ontstaat het recht op uitkering voor de werknemer indien hij in 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft.
Op grond van artikel 19, eerste lid, onder g van de WW heeft de werknemer die rechtens zijn vrijheid is ontnomen geen recht op uitkering.
Op grond van artikel 4:6, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. Het tweede lid bepaalt dat wanneer geen nieuwe feiten of omstandigheden worden vermeld het bestuursorgaan de aanvraag kan afwijzen onder verwijzen naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
3. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en stelt dat verweerder op grond van nieuw gebleken feiten en omstandigheden gehouden was tot een inhoudelijke heroverweging van de besluiten tot afwijzing van de aanvraag. Eiser voert hiertoe aan dat de veroordeling tot zes maanden detentie na de afwijzing van het cassatieverzoek op 16 juli 2015, in rechte vaststaat en hij derhalve ten onrechte negen maanden heeft vastgezeten. Hiervan uitgaande moet 16 juli 2006 als eerste dag van werkloosheid in de zin van artikel 17 van de WW worden gezien. Aangezien eiser tot 1 mei 2006 loon ontving, voldoet hij aan de referte-eis van artikel 17, eerste lid, van de WW, al dan niet op grond van analogie met de Regeling gelijkstelling niet-gewerkte weken met gewerkte weken.
4. Verweerder stelt dat voor de bepaling van de referteperiode en de beschikbaarheid voor arbeid wordt uitgegaan van de feitelijke situatie. Het feit dat de detentie van eiser gedurende negen maanden achteraf deels onterecht was, is daarop niet van invloed. De feitelijke situatie was dat eiser na afloop van de detentie daadwerkelijk werkloos werd en dat hij gezien de duur van de detentie niet voldoet aan de referte-eis.
5.1
Naar het oordeel van de rechtbank moet de aanvraag van 25 maart 2015 worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag, als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, nu ook deze aanvraag, net als de aanvragen van 24 oktober 2006, ziet op de toekenning van een WW-uitkering per 1 september 2006.
5.2
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna de CRvB) beperkt de bestuursrechter zijn toets van de afwijzing van een herhaalde aanvraag in beginsel tot het antwoord op de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2008:BD1880).
5.2
De rechtbank ziet zich daarmee gesteld voor de vraag of de verlaging in hoger beroep van de detentie tot zes maanden aan te merken is als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, die betekenis heeft voor eisers beschikbaarheid als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder b van de WW en voor de referte-eis van artikel 17, eerste lid, van de WW. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
5.3
Eiser stelt dat hij met de verlaging van de straf tot zes maanden detentie, achteraf drie maanden eerder beschikbaar had kunnen zijn om arbeid te aanvaarden. De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn stelling, nu eiser niet op 16 juli 2006, maar op 12 oktober 2006 beschikbaar was voor arbeid. Uit jurisprudentie van de CRvB volgt immers dat de beschikbaarheid om arbeid te aanvaarden zoals bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder b van de WW een feitelijke toestand weergeeft. Bij de beoordeling van de feitelijke toestand speelt de vraag of eiser dienaangaande iets verweten kan worden geen rol (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:1991:AK9302). Naar het oordeel van de rechtbank kan de, in rechte vaststaande veroordeling tot zes maanden detentie, in plaats van negen maanden, dan ook niet worden aangemerkt als een nieuw feit dat, of veranderde omstandigheid die verweerder aanleiding had behoren te geven het oorspronkelijke besluit te herzien. Verweerder is terecht uitgegaan van 12 oktober 2006 als eerste werkloosheidsdag. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren en hetgeen overigens is aangevoerd buiten beschouwing laten.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.J. de Lange, rechter, in aanwezigheid van mr. J.H. Bosveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.